De schrijver (4)
De schrijver liep op straat.
De schrijver liep op straat. Althans, hij zette de ene voet voor de andere. Toen verlegde hij zijn evenwicht van het andere been naar het ene en zette hij de andere voet weer voor de ene. Dit herhaalde hij. En nog eens. Hij moest zijn hoofd er goed bij houden, anders zou het fout gaan, dacht hij. Hiermee was zijn aandacht even verslapt en verstapte hij zich. Gelukkig bleef hij op de been, al was het maar nét.
Een boodschapje doen, dat was waar ik mee bezig was. De heenweg naar het winkelcentrum was nog geen kilometer, maar ik deed er bijna een uur over. De omweg was slechts een kleine. Het was stil op straat. Godzijdank.
Het verkeerslicht stond op rood. Ik drukte op een knopje. Er klonk een tikkend geluid. Huilen moest ik ervan. Een dikke traan liep over mijn wang mijn baard in.
Dat huilen leek ondertussen de gewoonste zaak van de wereld. ‘O, huil je weer?’ had De Vrouw vanmorgen gevraagd, toen ik vertelde dat ik naar buiten ging. Toch wende het niet en ik wist dat het nooit zou wennen ook. Wennen aan wenen. Klonk leuk, maar was het niet.
Het getik uit de paal veranderde plots in luid geratel, dat pijn deed in mijn oren. Het verkeerslicht was op groen gesprongen. Ik stapte de stoep af en begon de straat over te steken. Het groene licht knipperde nu; weldra was het rood. Ik was nog niet halverwege. Gelukkig bleven de auto’s staan. Eindelijk, ik was op de vluchtheuvel. Het licht voor het tweede deel van de oversteek was al lang weer op rood. Ik diende opnieuw op een knop te drukken.
Dat ik een eeuwigheid moest wachten, kon me geen bal schelen. Ik had alle tijd. Niet alleen vandaag, maar ook nog zeker de komende weken. ‘Zwaar overspannen. Totale burnout,’ galmde de stem van de huisarts van gisterenmiddag door mijn hoofd. ‘Minimaal drie weken volkomen rust.’ De eeuwigheid duurde korter dan ik had verwacht. Ik liep naar de overkant.
Honderd meter en een kwartier later sloeg ik rechtsaf. Er stond een flat langs de straat. Was ik hier ooit wel eens geweest? Volgens mij niet. Nu dan wel. Wat een avonturen toch.
Kon ik iets zien van wat er in de woningen plaatsvond? Ik wierp een blik op een balkon dat zich op mijn ooghoogte bevond. Er stond een oude plastic tuinstoel en een rood driewielertje. Meer niet. Door het raam in de balkondeur zag ik een kindje en een vrouw. Ik vermoedde dat de vrouw de moeder van het kindje was. Of was dat al te creatief bedacht? Het kindje was een meisje van een jaar of drie of vier. De moeder stond in haar hemdje en ze was druk doende om de lange haren van haar blonde dochter te borstelen. Leuk, lief. Weer huilen.
Hier links. Er kwam iemand op het trottoir me tegemoet. Een mevrouw. Snel naar de andere kant van de straat. Stel je voor dat ze me zou begroeten. Bovendien liep er een gehandicapte jongen naast haar te strompelen met wild spastische armbewegingen. Nu even niet.
Weer een hoek van de straat. Aan de overkant van de weg was een winkel. ‘Friet van Piet,’ stond er op de gevel. ‘Beter is er niet.’ De cafetaria was gesloten.
Ik stak niet over, maar ging rechtsaf. Stik, daar had je een oude meneer die mijn richting op kwam. Hij had een hond aan de lijn. Ik keek de andere kant op en bleef de andere kant op kijken tot ze mij allebei waren gepasseerd. Dat duurde lang. Ik liep nog langzamer dan zij.
Opnieuw rechts. Een kleine omweg was het. Iemand stond bladeren uit zijn voortuin te vegen. Ga je gang. Ik heb geen bezwaren. Zelf zou ik het nooit doen. Niet dat ik een voortuin heb. Ik heb wel een achtertuin. Blad laat ik er liggen of veeg ik onder de planten. Dat vormt een beschermlaag tegen de vorst en wordt later humus. Voeding. Ik heb dat niet van mijzelf. Van wie ik het wel heb, weet ik niet meer. Huilen maar weer.
Zal ik hier oversteken? Ja, laat ik het doen. Het zonnetje scheen, dat was wel van belang. Aan de overkant van de weg kwam een vrouw aanlopen. Zo van een afstand zag ze er goed uit. Ze had lange, donkere haren, droeg een spijkerbroek en een shirt met inkijk. Haar jas hing open en dat met die kou. Achter zich aan trok ze een boodschappentrolley. Ik was al halverwege de grote oversteek en kwam nu dichterbij. Allemensen, wat had deze vrouw van dichtbij een verlopen kop. De groeven stonden in haar gelaat. Snel keek ik de andere kant uit. Toen ik haar passeerde, klonk er gerammel van een heleboel lege flessen uit haar trolley. Ach zo. ‘Weten we dat ook weer,’ zei ik voor mij uit.
‘Oud ijzer brengen en halen,’ las ik op een handgeschilderd bord in een kleine voortuin. Erachter, in het raam van het huis, stonden allerlei metalen bekers en bokalen uitgestald. Welke prijzen kon je winnen met oud ijzer in- en verkopen? En welke prijzen kon je vragen? Ik wist het antwoord niet en moest huilen.
Zie, ik was nu bijna bij het winkelcentrum. Uit het buurtcafé klonk een Nederlandstalig lied. Het deed me pijn aan mijn horen. Niet omdat ik niet van Nederlandstalige levensliederen houd (dat ook), maar omdat het niet klonk als muziek. Ik had daar al een paar dagen last van: geluid kwam mijn hoofd binnen als één brij van lawaai die me zeer deed. Vandaar dat ik thuis nu al bijna een week geen muziek had gedraaid. ‘Dat komt wel weer,’ had De Vrouw gezegd. Ik geloofde er geen fluit van.
Het was rustig in de Turkse winkel. Alleen de jonge bediende zag ik. Hij stond een schap te vullen. Ik zocht naar brood, vond bosuien en paprika’s en hoopte dat de leuke lieve mevrouw van de Turkse winkel er ook was. O, wat had ik nu graag op haar schouder gehuild. Ze zou me vast hebben getroost en bemoedigend hebben aangekeken met haar olijke ogen, zo lief was ze wel. Ze was er niet. Huilen deed ik evengoed wel.
Ik pakte een klein brood en legde dat ook op de band. De jongeman kwam eraan en nam plaats achter de kassa. ‘Hallo,’ zei hij. Wat was dat ook weer in het Turks? Merhaba, wist ik, maar ik durfde het niet te zeggen. ‘Hallo,’ antwoordde ik zachtjes.
Twee paprika’s, bosuien en een brood kostten samen nog geen twee euro. Ik liet mijn bankpas zien, als teken dat ik graag wilde pinnen. In mijn broekzak zat alleen maar een muntje van vijftig cent, dus ik moest wel.
Daar ging ik weer op weg, een lange terugtocht tegemoet. Ik moest een stukje langs het plein terug en wachtte bij de straat. Er kwam allerlei verkeer aan en ik wilde oversteken, vandaar.
Een rode auto en een zwarte auto van de ene kant, een vrachtwagen en een paar fietsers van de andere kant. Ik zag een vrouw aan komen rijden. Naast haar reden twee kindjes op kleine fietsjes. Het was een mooie vrouw, dat zag ik wel door mijn tranen heen. Ze was lang en droeg haar lange donkerblonde haren in grove krullen over haar beige regenjas.
‘Hé, dag Bas!’ riep ze opeens lachend naar mij.
Ik schrok. Ze was al voorbij. Riep ik ‘Hoi!’ terug? Nee, natuurlijk niet. Ik keek een andere kant op. Bovendien ging het me allemaal te snel. Toen ze voorbij was, keek ik haar na. De vrouw keek niet meer om. Ze sloeg rechtsaf, haar kindjes volgden haar en ze verdwenen uit mijn zicht. Wie ís dit? Volgens mij heb ik haar nog nooit gezien, maar ze kent mijn voornaam. Zou ik mij gruwelijk vergissen? Ik was bang, heel bang en barstte in snikken uit. Wie is zij en waar ken ik haar van of beter: waar kent zij mij van?
Ik liep een andere route terug. Door straatjes die ik niet kende, langs bedrijfsgebouwen, voorbij het kanaal en tussen huizen door. Toen herkende ik het weer.
‘Dag schat,’ begroette De Vrouw mij. ‘Was het druk in de winkel?’ Ze veegde de tranen van mijn wang. Het was onbegonnen werk, want er kwamen weer nieuwe. ‘Ik moet nu even weg naar het werk.’
‘O. Hoe laat ben je weer terug?’
‘Hoe laat is het nu? Kwart voor vier. Dan ben ik er om kwart voor zeven weer. Tot zo.’
De voordeur sloeg dicht. Wat moest ik doen tussen kwart voor vier en kwart voor zeven? Schrijven? Ik moest er niet aan denken en liet de computer uit. Huilen was misschien een idee. Een andere keuze had ik toch niet.
De deurbel ging. Ik stond op van de keukentafel en strompelde naar de hal. Naast de deur zag ik door het raampje een stukje van een zwarte jas. De Vrouw, dacht ik. Ze is vast iets vergeten. Ik deed de deur voor haar open.
Het was Joop. Kut. Ik had nog opengedaan ook. Joop had een heel grote bos bloemen in zijn handen. Hij kwam binnen. Ik líét hem nog binnen ook. Hij liep naar de keukentafel, ging zitten en begon te praten.
Ik weet het: het is goed bedoeld, dacht ik. Het is heel lief van je. Echt waar. Maar ga weg. Ga weg.
Joop ging niet weg. ‘Wat zit je hier stilletjes te somberen?’ vroeg hij met een lach op zijn gezicht. ‘Zou je niet een lekker muziekje opzetten?’
Ik ga nu de grijze container naar binnenrijden, overwoog ik. Die zet ik voor de platenkast en met een paar handige bewegingen veeg ik alle cd’s en dvd’s erin. Past jouw gelul er ook nog in?
Joop bleef maar liefst een kwartier en hij zat een kwartier lang te praten en te lachen. Ik deed net of ik het hoorde en probeerde op de juiste momenten instemmend te knikken. Maar voortdurend denderde het door mijn kop: so-de-mie-ter op.
Pas na een kwartier stond hij op. Ik deed de voordeur achter hem dicht en barstte maar weer eens in huilen uit. Hoe erg kon ik van mijzelf schrikken?
Wat moest ik toen doen? Het duurde nog lang voordat De Vrouw thuis zou komen. Ik zat aan de keukentafel en keek voor mij uit. Veel zag ik niet.
Wacht. Ik zou voor eten zorgen. Fijn, dan had ik wat te doen. Ik haalde de pompoen uit ons biologische groentepakket tevoorschijn. Gelukkig is het schoonmaken een langdurig werkje. Ik sneed het vruchtvlees in kleine blokjes. In een grote pan bakte ik spekjes en stukjes varkenslappen. Toen gingen er uisnippers, knoflook en peperringetjes bij en uiteindelijk ook de pompoenblokjes. Anderhalve liter bouillon erop en dit liet ik drie kwartier zachtjes koken. Drie kwartier zat ik aan de keukentafel te wachten. Toen deed ik spaghetti in de pan erbij, kookte die gaar en roerde vervolgens wat slagroom erdoorheen. Ik hoorde de voordeur opengaan. Het was kwart voor zeven.
Eindelijk, daar kwam De Vrouw thuis. ‘Van wie heb je die bloemen?’ vroeg ze.
‘Van Joop en dat weet je. Je bent hem toen je vertrok tegengekomen.’
Ze lachte. Zó gek was de schrijver dus ook weer niet. ‘Het zijn mooie bloemen,’ zei ze. ‘Lief van Joop dat hij even langs kwam.’ Ze keek hem aan. ‘Of vond je het niet zo leuk?’
‘Erg, hè?’ snikte de schrijver. De tranen stroomden over zijn wangen.
De Vrouw nam hem in haar armen. ‘Och, dat is het, hè?’
‘Mag ik slapen?’ vroeg de schrijver. ‘Mag ik slapen en hoef ik dan niet meer wakker te worden?’
(Wordt vervolgd.)
–
Apeldoorn, december 2013