De schrijver (7)
De schrijver bewoog zich voetje voor voetje door het donker.
Nee, het ging even niet zo goed.
De schrijver bewoog zich voetje voor voetje door het donker. Het was al ver aan het eind van een middag en doodstil in het grote park. De schemering was overgegaan in duisternis en lichte regen dwarrelde neer. De wind was gaan liggen.
Er klonk geritsel onder de bladeren in de struiken. De schrijver keek, maar zag niets. Het was vast een vogel. Hij zuchtte en vervolgde tergend langzaam zijn weg.
Ik ben moe. Het leek zo goed te gaan, maar het gaat helemaal niet goed. Dacht ik nu dat het doodstil is hier in het park? In het park misschien wel, maar in mijn kop stormt het. Voor mij is het nooit doodstil. Altijd is er die genadeloze pieptoon in mijn hoofd.
‘Bas?’ vroeg De Vrouw van de week. ‘Je houdt je baard normaal altijd heel kort met de tondeuse. Dat heb je de laatste weken niet meer gedaan. Waarom is dat?’
‘Wil je de waarheid of mag ik ook liegen?’
‘De waarheid natuurlijk, schat.’
‘Ik heb er even geen zin in,’ loog ik. De waarheid was: ‘Ik durf het niet, want ik ben bang dat ik dan gelijk m’n hele kop kaalscheer.’
Heb ik al gezegd dat ik moe ben? Ik ben moe. Ik ben voortdurend moe. Ik heb hoofdpijn. Overal vind ik het koud. Mijn rug doet zeer. Ik wil dat het allemaal voorbij is. Maar dan? Laat mij hier maar lopen. Hier in het stille en donkere park. Moet je zien, de lichte regen is voorbij. Het is nu gewoon een flinke bui geworden. Wat is het hier heerlijk rustig. Uren zou ik hier kunnen zijn. Graag. Wat moet ik anders? Thuis zijn? Wat moet ik thuis?
Hoe ziet mijn dag eruit? Ik sta op, drink misschien een kop koffie en ga dan lopen. Soms loop ik langs een winkel en neem ik boodschappen mee. Dan is het middag. Als ik zin heb eet ik een boterham. Meestal niet. Ik heb nu al vier dagen niets gegeten en gedronken. Vaak ga ik weer naar buiten. Lopen. Lekker buiten lopen. Zo rustig. Het mooist is het als het regent. Dan is er geen hond op straat. Geen hond en ook geen baasjes. Helemaal niemand. Heerlijk. Aan het eind van de middag kom ik dan weer thuis. Dan maak ik eten. Ik zorg ervoor dat we laat eten en niet eerder klaar zijn dan een uur of acht. Want dan, wat dan? Ik ben te moe, kan geen energie en aandacht opbrengen om iets te lezen. Van de tv word ik gek, ik kan het niet volgen, het gaat me te snel, het is lawaai, vooral de schreeuwzenders (dat zijn ze allemaal), reclame en Duits. Het doet me zeer aan mijn oren. Achter mijn computer? Weg met dat ding, ik wil hem niet meer. In de afgelopen weken lukte het om maar een paar mailtjes te sturen. Ik kan ze tellen op één hand en dan houd ik nog vingers over ook. Wat moet ik ’s avonds? Muziek draaien? Als ik ernaar zou kunnen luisteren, zou ik dat het liefste doen. Maar ik kan het niet. En dus, ’s avonds na acht uur, ga ik zitten. Gewoon, zitten. Aan de keukentafel. Zitten. En wachten. Ik zit te zitten. Tot de tijd verstrijkt. Tot het elf uur is. Dan neem ik mijn slaappil en ga ik naar bed.
Het regent. Fijn. Eerder baalde ik altijd als het regende. Nu vind ik het heerlijk. Want als het regent, zijn er bijna geen mensen buiten. Of had ik dat al gezegd? Of gedacht? Zondagmorgen heel vroeg is ook mooi. Dan is het lekker stil. Net als nu. Maar wat hoor ik daar? Stemmen! Ik slenter een stukje verder door het park en ga met het paadje mee de bocht om. Ginds is een lantaarnpaal en ik zie drie jongens bij een bankje. Er staan twee bromscooters en een fiets. De jongens dragen petjes en capuchons met een bontkraagje. Ze roken. Een van de jongens zit op het bankje en is een sigaret aan het draaien. Ik kom dichterbij. De jongen haalt spul uit een plastic zakje en strooit iets op zijn hoopje tabak. Maar wat hoor ik nu? Uit een van de scooters komt lawaai. Het zal wel muziek zijn, maar het klinkt als lawaai. Het doet pijn. Pijn in mijn oren. Weg moet ik hier, en gauw. Ik huil en loop de jongens voorbij. Zo snel als ik kan. Dat is langzaam.
Een boodschapje doen, vroeger vond ik dat zo leuk. In een supermarkt, bijvoorbeeld. Nu niet meer. Als het niet hoeft, ga ik geen winkel meer binnen. Ik wil geen mensen meer zien.
Een paar dagen geleden moest ik wel. Zo snel als ik kon (en nogmaals, dat is langzaam) liep ik langs de schappen en zo gauw ik alles van mijn boodschappenlijstje had verzameld in mijn winkelwagentje, ging ik afrekenen.
Een medewerkster stond lege mandjes te verzamelen. Ze gooide ze met veel kracht in elkaar. Tegelijkertijd praatte ze met een collega, vier kassa’s verder. Het lawaai en geschreeuw deed me zeer in mijn hoofd. Ik stond op het punt om al mijn boodschappen op de band achter te laten en in paniek de winkel uit te vluchten. Maar iemand vroeg mijn aandacht.
‘Gaat het, meneer?’ Het was het meisje achter de kassa. Ze had een mooi gezichtje en prachtige rosse krullen.
‘Dank je,’ zei ik. ‘Er is iets niet goed met mij, waardoor ik voortdurend huil. Maak je om mij vooral geen zorgen.’
‘Wat vervelend voor u.’
Ik glimlachte door de tranen heen, legde de boodschappen terug in het karretje en rekende af.
‘Ik wens u het allerbeste, meneer.’
Het liefst wilde ik het kind aan mijn borst drukken en in haar oortje fluisteren dat het wel goed zou komen met de grote boze wereld. Maar ik geloofde niet eens dat het goed zou komen met mijzelf, laat staan met de grote boze wereld. Bovendien zat er een kassa en een band tussen haar en mij in.
‘Dat is lief van je,’ zei ik en zonder haar verder nog aan te durven kijken, duwde ik mijn grotendeels lege karretje de winkel uit.
Vorige week nog zei de huisarts dat het zo veel beter met mij gaat. ‘Ik zie dat wel eens anders bij patiënten in jouw situatie.’ O ja. Zwaar overspannen, dat was het. Totale burn-out. Maar het gaat helemaal niet beter. Het houdt niet op. Ik heb er genoeg van.
Vanuit het donker komt me iemand tegemoet lopen. Ik hoor gehijg. Het is een hardloper. Of nee, kijk. Het is een hardloopster: een jonge meid met blonde haren in een paardenstaart, met een mooi snoetje en met fijne lichaamsvormen in haar zwarte strakke sportpak.
Ik haal mijn schouders op en zucht. Eerder wilde ik nog wel eens wilde fantasieën hebben. ‘Zou ze ook zo leuk hijgen als ze bloot bovenop mij zit?’ Nu niet. Volgens mij is er iets mis met de bloedtoevoer naar mijn orgaan. Hoe lang is het geleden dat ik een ferme jongen had? Ik kan het me niet herinneren. Hoe lang is het geleden dat ik voor het laatst eieren kookte? Dat was zondag. Een paar dagen geleden is dat alweer. Het lijkt of het gisteren was. De tijd, ze glijdt door mijn vingers. Los zand is het. Regenen doet het nog steeds. Het hardlopende meisje is voorbij.
Ik doe nog een paar stappen verder en denk aan De Vrouw. De Vrouw, hoe zou het allemaal voor haar zijn? Zij heeft het ook niet gemakkelijk; ze zit met mij opgescheept. Ben ik nog wel de man op wie ze ooit verliefd was? Alle dingen die ik altijd graag deed en waar ik haar graag bij betrok, die doe ik niet meer. Geen verhalen schrijven, geen letter lezen, geen foto’s maken, geen muziek meer door de kamer, geen gesprek over mijn gedachten. In plaats daarvan zit ik meestentijds aan de keukentafel voor mij uit te staren. Is er nog iets aantrekkelijks in mij? Ik ben bang.
‘Mag dat ding weg?’ had ik vanmiddag aan De Vrouw gevraagd, terwijl ik op de keukenmuur wees. Er hing een tekening, gemaakt door de kunstenaar Simon Drost.
‘Als je dat graag wilt, mag dat natuurlijk.’
Ik stond op en haalde de lijst weg.
‘Zet hem maar achter de bank of zo.’
Ik deed het.
‘Waarom wil je hem weg hebben?’ vroeg De Vrouw voorzichtig.
‘Ik wil het niet meer zien.’ De tekening is een portret. Een portret van mij.
‘Waarom niet?’
‘Ik ben even niet meer zo trots op mijzelf.’
‘Om wat er de afgelopen twee dagen met je is gebeurd?’
Ik knikte en huilde maar weer.
Wat is dat? Wat komt er nu weer aan? Ik stop en draai me om. Wat krijgen we nou? Het is een auto. Een auto, godbetert, over het asfaltpaadje in mijn rustige park. Wat moet die hier? Wacht, die auto heb ik de afgelopen dagen wel vaker door de buurt zien rijden. Het is een zilverkleurige met op het dak een geel zwaailicht dat knippert. En een camera. Dat ding maakt foto’s of filmpjes. Opnames voor op internet, Earth Street View, weet ik veel. De auto toetert! Au, dat doet pijn. Vlammende pijn in mijn kop. Ik doe nog een stap opzij ook! De wagen passeert mij en ik zie de bestuurder uitgebreid met zijn smartphone in zijn poten. Het is godverdomme erg. Overal lopen of rijden de mensen met die telefoons in hun klauwen naar de schermpjes te kijken in plaats van naar elkaar. Ik wil een stuk asfalt uit de grond rukken en die door de achterruit van de auto heen keilen. Bukken lukt me nog wel, maar een stuk asfalt lostrekken gaat niet. Het zwaailicht verdwijnt de bocht om achter bomen en takken. De duisternis keert terug.
‘Ik ben het zo zat.’
‘Je moet naar binnen,’ zei De Vrouw. ‘Je staat hier nu al een half uur voor het huis in je shirtje in de regen. Je kunt hier niet blijven staan.’
‘Ik wil niet meer.’
Ze schrok en sleepte me naar de huisarts.
‘Ik wil mijn gezin niet meer in de weg zitten. Zij moeten verder; mij lukt het niet meer.’
‘Je hebt een terugval,’ zei de huisarts. ‘Dat is heel vervelend, maar het kan gebeuren. Het is ook niet erg dat het gebeurt. Je moet weer terugkrabbelen en daarvoor is het nodig dat je echt rustiger wordt in je hoofd.’
Nieuwe pillen.
‘Je moet drie maal daags een tablet nemen. Als je nou ’s avonds voor het naar bed gaan nog onrustig bent, dan neem je een vierde. Van mij mag je daar een beetje mee spelen.’
Nieuw! Het oxazepam-vlooienspel.
Ik schrik. Wat is dat daar tussen de struiken? Een lampje. Een flikkerend lampje. Roze fluorescerend. Het beweegt. Het maakt geluid. Het blaft! Stik, het is een hond. Wat is dit voor een idioterie? Een hond met een lampje in de halsband! Maar goed dat ik van de overheid niet in het bezit mag zijn van een dubbelloops jachtgeweer.
Met dat jachtgeweer kan ik ook … of nee, dat durf ik helemaal niet. Het liefst zou ik slapen, gewoon inslapen en dan niet meer wakker worden. Maar daarvoor heb ik veel te weinig pillen en ik weet niet of het zal werken en lukken. Bovendien moet ik ze zelf betalen. Over geld gesproken: een tijdje terug kwam de rekening van mijn bezoek aan de huisartsenpost op zondag. Daar was ik omdat ik bang was dat er in mijn hoofd iets niet goed was. Vijf minuten later stond ik weer buiten zonder dat ik geholpen was. Kosten blijken nu: vierentachtig euro. ‘Schat,’ zei ik tegen De Vrouw, die me de rekening liet zien, ‘volgende keer gaan we alleen nog naar de huisartsenpost als mijn hoofd eráf ligt.’
De hond is weer verdwenen. In mijn hoofd blijft de gedachte aan De Vrouw.
De Vrouw, mijn Liefste en mijn Alles, ze zegt steeds dat ze van mij houdt. Heel lief van haar, maar ik geloof er geen fluit van. Zo leuk ben ik niet meer. Zeker niet na vanochtend.
De Vrouw stond te koken en vroeg of ik de kookwekker op vijf minuten wilde zetten. Ik stelde het mechanische dingetje in en zette het naast mij op de keukentafel. Tik-tik-tik-tik. Ik ben moe. Tik-tik-tik-tik. Als ik moe ben, komen afzonderlijke geluiden mijn hoofd niet binnen als afzonderlijke geluiden. Tik-tik-tik-tik. Afzonderlijke geluiden zijn dan één soep van herrie, een lawine van lawaai. Tik-tik-tik-tik. Muziek is dan geen muziek. Tik-tik-tik-tik. Muziek is dan lawaai. Tik-tik-tik-tik. Het doet zeer in mijn hoofd. Tik-tik-tik-tik. Ik wil zó graag weer naar muziek luisteren, maar het kan niet. Tik-tik-tik-tik. Ik wil niet meer in de woonkamer zitten, want dan kijk ik steeds naar de wand met al onze mooie muziek. Tik-tik-tik-tik. Laatst had De Vrouw voor mij een mooi cadeau: een cd waarvan ze wist dat ik ‘m graag wilde hebben; het ligt al weken onbeluisterd naast de speler. Tik-tik-tik-tik. Mijn kerstcadeaus, twee mooie cd’s, zijn tot ver na Nieuwjaar ongeopend onder de kerstboom blijven liggen. Tik-tik-tik-tik. Ik wil zo graag, zó graag, maar ik kan het niet. Al weken, maanden niet. Tik-tik-tik-tik. De muziek, al meer dan veertig jaar mijn troost, mijn toevluchtsoord, mijn thuis. Tik-tik-tik-tik. Ik ben zo bang dat het niet meer goed komt met die geluiden en die muziek. Het is zo frustrerend. Het maakt me zo verdrietig, zo moedeloos, zo boos, zo ziedend, zo… Tik-tik-tik-tik. KEDAAAAAAANG! Het kookwekkertje spatte kapot tegen de muur. Ik stond op en pakte een schaar. Om mijn linkerpols zaten de bandjes die de toegangsbewijzen zijn geweest voor de festivals die we de afgelopen acht jaar hebben bezocht. Ik wilde ze niet meer zien. Wild knipte ik ze eraf, de binnenkant van mijn pols met de punt van de schaar bekrassend tot bloedens toe.
‘Bas! Wat doe je?’
De schrik van mijzelf. De schaamte. De paniek. De ontreddering. De wanhoop. De springvloed van tranen.
Hier is het weer licht. Het eind van het pad komt in zicht. Ik steek een brede straat over en ontwijk de grote plassen op het wegdek. In de plassen zie ik de grote kringen van de regen die nog altijd valt. Het is nog een klein stukje langs de huizen.
In de woonkamers zitten mensen achter schermen: de televisie, laptop, tablet of slimme telefoon. Nergens zie ik mensen met elkaar praten of naar elkaar kijken. Nergens. Ik wil ook nergens zijn. Ik ben een man van nergens, een man van nooit, een man van niets.
Misschien moet ik gewoon maar een tijdje weg, een tijdje alleen zijn. Sluit me ergens op of zo. ‘Heus, het zal wel weer beter gaan,’ zegt iedereen.
Het zal. Maar nu niet, nu niet en ik wil het nu. Het gebeurt niet nu. Ik ben alle hoop kwijt. Een bakker die niet bakt. Een slager die niet slaagt. Een lever die niet leeft. De schrijver die niet schrijft. Dit bestaan kan ik niet aan. Ik wil het niet meer. Helemaal niet meer.
De schrijver opende de voordeur van zijn huis. In het halletje hing hij zijn doornatte jas aan de kapstok en trok hij zijn bemodderde schoenen uit.
‘Dag schat,’ begroette De Vrouw hem. Ze zat in de woonkamer en sprong op uit de bank. ‘Waar was je nou?’
‘Wandelen.’ De schrijver liep door naar de keuken. Hij wilde zo min mogelijk in de woonkamer zijn. ‘Lekker buiten lopen. Het was zo heerlijk rustig.’
‘Ik maakte me heel erg zorgen.’
‘Zorgen? Waarom? Ik was gewoon een stukje lopen. Dat doe ik toch al weken? Een rondje om de vijver in het park.’
‘Normaal red je dat in een half uur of drie kwartier.’
‘Ja.’
‘Je bent meer dan drie uur weggeweest.’
‘O.’
‘Gelukkig ben je er weer. Hoe gaat het nu?’
‘Ik ben zo moe,’ zuchtte de schrijver huilend. ‘Ik ben alles zo moe.’
‘Het komt wel goed.’ Ze nam hem in haar armen.
‘Geloof jij het? Geloof jij het nog?’
‘Ik moet het geloven. En ik wil het geloven.’
‘…’
‘Wil je iets eten?’
‘Ik hoef niet.’ Nog een keer diep ademhalen. ‘Ik hoef niet meer.’
Nee, het ging even niet zo goed met de schrijver.
(Wordt vervolgd.)
–
Apeldoorn, december 2013