bazbo – de wereld van Bas Langereis

Bas Langereis leest u voor!

14-01-2014

B-log: Hoe het allemaal begon (6) – 21-27 december 2013

Filed under: B-log 2014 — bazbo @ 13:05

Zaterdag 21 december
Ik doe mijn rondje boodschappen op de fiets.
Na de brunch gaan we naar het centrum. Even de V&D in, E moet iets ruilen. Dan naar de markt. Wacht, daar was toch kerstmuziek die uit de luidsprekers knalde? Inderdaad, die was er en die is er nog steeds. Kan ik snel weg hier? Nee, dat kan niet. We moeten wachten bij de kruidenman (ellenlang, normaal vind ik dat niet erg, maar vandaag wel). Achter ons staan de medewerkers van de bloemenkraam te schreeuwen. Het doet zeer in mijn hoofd. Alles doet zeer in mijn hoofd. Ik kan me niet concentreren. Als E iets wil zeggen of vragen, reageer ik kribbig. Ik baal, vooral van mijzelf. Ik wil weglopen, maar ben aan de beurt. Ik weet niet meer wat ik nou moest halen, koop de helft nog niet en wil naar huis. Vluchten.
Pff. Thuis. Eindelijk rust. Nee, er zou bezoek komen. Nou, vooruit. Niet te lang.
‘Wat is er nou precies?’ vraagt mijn vader.
‘De dokter noemt het zwaar overspannen.’
‘Ja, dat had ma ook. (Voeg hier een lang verhaal over mijn moeder in.)’
Normaal gesproken zou ik het niet erg hebben gevonden. Ik ben gek op mijn vader. Hoe langer zijn eigen verhalen, hoe beter. Maar nu lukt het me niet om enthousiast voor hem te zijn. Hoe graag ik ook wil.
Als hij is vertrokken, ga ik een rondje lopen. Niet dat het helpt.
Ik eet slecht. ’s Avonds zit ik aan de keukentafel. Ik zit en krijg een huilbui. Oei. Het gaat niet goed.

Zondag 22 december
Vroeg op. Ik doe een rondje Kanaalpark, maar word er niet rustiger van. Ik maak brunch, maar kan zelf niet eten.
‘Was het toch te veel, vrijdag?’ vraagt E.
‘Nee, vrijdag was het juist perfect,’ vertel ik snikkend. ‘Het was gisteren. Dát was te veel.’
’s Middags een nieuwe poging: ik loop langs het grindpad van Kanaal Zuid, stukje Landdrostlaan, paadje Matenveld. Nog altijd ben ik niet rustiger. En wat krijgen we nu in mijn hoofd? Het is een gedachte. De gedachte is: ‘Ik wil niet meer.’
Avondeten lukt niet. E heeft Chinees gehaald voor Luuk en zichzelf. Ik zit aan de keukentafel en ik zit. Ik zit tot half elf en dan ga ik naar bed. Even slaap ik, maar ik ben ook snel weer wakker.

Maandag 23 december
De wekker staat op acht uur. Ik sta op, ga naar beneden en zet koffie. Ik kan geen ontbijt naar binnen krijgen. De koffie laat ik staan.
Iets voor half tien loop ik de deur uit en pak ik de bus naar Arnhem. In mijn tas zit een papier met daarop mijn aantekeningen: mijn verhaal wat er is gebeurd, wat volgens mij de oorzaken zijn en wat ik nodig heb. Met pen schrijf ik erachteraan een lijstje met de gedachten van vanmorgen: ‘Ik ben moe. Ik heb hoofdpijn. Overal is het koud. Mijn rug doet zeer. Ik wil dat het lawaai ophoudt. Iedereen zegt dat het beter gaat, maar het gaat helemaal niet beter. Ik ben bang dat het nooit meer beter wordt. Ik ben alles zo moe. Ik wil niet meer. Ik wil mijn gezin niet in de weg zitten. Zij moeten verder; ik niet. Misschien moet ik een tijdje weg. Een tijdje alleen zijn. Sluit mij maar op.’
Ik ben op tijd in Schaarsbergen en moet wachten in de hal van het Centraal Bureau. Er komen bekenden langs, maar ik wil ze niet zien. Dan word ik door de bedrijfsarts opgehaald.
Op zich kan ik mijn verhaal goed doen. Hij heeft al snel door wat er speelt. ‘Een loopbaantraject,’ concludeert hij. ‘En het is belangrijk dat je snel weer terug aan het werk bent. Voor een paar uur per dag of per week. Korte, afgeronde taken.’
Klinkt leuk, maar ik voel druk. Ik heb ook nog ondersteuning nodig. Blijkt dat de organisatie daar niet meer zo makkelijk in is om die te betalen. Volgende week, 30 december, is de nieuwe afspraak. Dan maken we een probleemanalyse, vervolgens stelt de bedrijfsarts een plan van aanpak op en bespreekt dat met mijn leidinggevende.
Ik hoop dat ik alles goed heb kunnen volgen en sta ietwat verward en overdonderd weer buiten. Onderweg naar huis schiet me muziek door mijn hoofd. Stukjes van de plaat Benefit door Jethro Tull en fragmenten van Camel’s The Snow Goose.
Pas om drie uur ben ik weer thuis. Ik bel mijn leidinggevende en vertel wat ik heb meegekregen van het gesprek vanmorgen. ‘Terug naar de werkvloer,’ vraagt hij. ‘Zie je ertegenop?’ Ik heb gemengde gevoelens. Aan de ene kant wil ik dat dit allemaal voorbij is en dus graag aan de slag; aan de andere kant weet ik dat het op dit moment helemaal niet goed met me gaat en ben ik er nog lang niet aan toe. Hij zegt: ‘Ik hoop dat je de feestdagen niet gaat zitten piekeren en ook een beetje kerst kunt vieren.’ Ik heb het voorgevoel dat dát niet gaat lukken.
Door de regen loop ik nog even voor wat boodschapjes. Terug thuis kan ik geen hap eten.
De rest van de avond zit ik aan de keukentafel.

Dinsdag 24 december
Ik zou met Luuk naar Klarenbeek fietsen of naar Autohaas lopen, om eens te neuzen voor een auto. Het gaat niet. Ik huil. ‘Ik ben zo moe.’ ‘Ik ben het zo zat.’ ‘Ik wil jullie niet in de weg staan.’ ‘Ik wil niet meer.’ E vraagt of ik naar de huisarts wil. Ik haal mijn schouders op. Voor mijn part; mij kan het niet meer schelen.
Ik ga buiten voor het huis staan. In mijn shirtje. In de regen. Huilend. ‘Dit kan zo niet,’ zegt E en ze sleept me naar binnen. Drie kwartier later zitten we bij de huisarts.
‘Je hebt een terugval,’ zegt ze enigszins verbaasd. ‘Dat is vervelend, maar het kan gebeuren.’
E vertelt wat ik heb gezegd: ‘Ik wil niet meer.’
‘Je moet rustig worden in je hoofd.’ Ik krijg Oxazepam voorgeschreven.
Thuis is er lunch, maar ik hoef niets. Ik ga ’s middags een rondje lopen, het lijkt erop dat ik wat kalm word. E heeft avondeten, maar ik kan niet eten. Wel kan ik wat praten en ik haal de eerste cadeautjes onder de kerstboom vandaan. Het zijn drie kookwekkertjes die ik een week terug had gekocht.
Na het eten zit ik aan de keukentafel. Ik merk dat geluid heel vervelend mijn hoofd binnenkomt. De televisie moet nu echt zacht, zodat ik het niet hoor als ik in de keuken zit. Vooral de schreeuwzenders (dat zijn ze onderhand allemaal) zijn erg, maar ook reclame en … Duits.
Ik zit te zitten en ga op tijd naar bed..

Woensdag 25 december – Eerste Kerstdag
Het is Eerste Kerstdag. Normaal ben ik als eerste op. Nu niet. E is in de keuken al bezig met voorbereiden van hapjes. Ik ga aan de keukentafel zitten. Wil ik koffie? Nee, ik wil geen koffie. Ik wil niets. Ik wil zitten. Hier, aan de keukentafel. Niet in de woonkamer, want daar is de kast met boeken die ik niet kan lezen en muziek die ik niet kan beluisteren. Daar wil ik niet zijn. ‘Wil je zo’n kookwekker op tien minuten zetten?’ is de vraag. Ik doe het. Getik. Getik aan mijn hoofd. Ik wil zo graag muziek horen, maar hoor alleen getik. Het is lawaai. Ik word verdrietig, het geluid doet me pijn, ik word wanhopig en boos. Ik smijt de kookwekker van mij af door de kamer. Hij spat tegen de muur in stukken uiteen. Ik barst in een grote huilbui uit. Tien minuten lig ik over de tafel. Dan wil ik in paniek naar buiten. E houdt me tegen. Eerst rustig worden. Ik ga aan tafel zitten. Na een kwartiertje sta ik op en pak een schaar. Om mijn linkerpols zitten de bandjes die de toegangsbewijzen zijn geweest voor de festivals die we de afgelopen acht jaren hebben bezocht. Ik wil ze niet meer zien en knip ze eraf. Het gaat wild, aan de binnenkant van mijn pols. Ik maak diepe krassen op mijn huid, tot bloedens toe.
Lunchen kan ik niet. ’s Middags neemt E me mee naar buiten. We lopen een rondje door het Kanaalpark, maar het werkt niet. Zij loopt te snel en ik weet niet eens waar ik ben.
Het kerstdiner blijkt eenvoudig, maar ik eet toch niet.
Na het eten vraagt E of ik even mee het journaal kijk. Vooruit. We zitten samen op de bank. Ik volg het nieuws met moeite. Daarna komt er reclame, die doet zeer in mijn hoofd. Aansluitend begint een natuurdocumentaire. De dierengeluiden zijn afgrijselijk lawaai. Ineens is het me te veel. Ik sta op en ga huilend in de keuken zitten. Daar valt het geluid mee. Na een tijdje ben ik rustig. De rest van de avond zit ik. Gewoon, zitten.

Donderdag 26 december – Tweede Kerstdag
Om half negen glijd ik uit bed. Zowaar, ik kan een kop koffie drinken. Nog voor half tien sta ik buiten. Ik breng wat plastic naar de container en loop door naar het Matenpark. Een rondje om de vijvers. Het is er heerlijk rustig en ik loop op mijn gemakje. De rust in mijn hoofd keert ook weer. Ik probeer terug te halen wat er de afgelopen twee, drie dagen allemaal is gebeurd, ben het me maar half bewust. De buitenlucht doet me goed.
Als ik bijna bij huis ben, haalt E me plots in. ‘Waar was je nou?’
‘Gewoon. Een rondje lopen. Daar word ik rustig van. Doe ik toch vaker?’
‘Ik maakte me heel erg zorgen. Waar ben je helemaal geweest?’
‘Rondje door het Matenpark. Om de vijvers heen.’
‘Daar doe je normaal toch een half uur of drie kwartier over?’
Het blijkt bijna één uur te zijn. Binnen neem ik een kop koffie. Dan gaat de deurbel. ‘Dat zal Marja zijn,’ zegt E. Ik snap het niet. Op Tweede Kerstdag? ‘Ik maakte me zo zorgen, dat ik allerlei mensen heb gebeld om naar je uit te kijken.’ Ach, zo.
Halverwege de middag zet ik een brunch klaar. Zelf kan ik één half broodje naar binnen krijgen. In de middag loop ik een rondje Kanaal, moet wel beloven dat ik niet zo lang wegblijf als vanochtend.
Ik voel me opgelucht en kalm. Ik kan zelfs een soort kerstdiner maken: taartjes gevuld met knolselderijpuree en paddenstoelen, lamsbiefstukken.
Na het eten ben ik heel moe. Ik zit aan de keukentafel. Waar anders?

Vrijdag 27 december
We hadden met de huisarts afgesproken dat we vandaag contact zouden hebben over hoe het met de medicatie gaat. Vanmorgen loop ik door de stromende regen toch nog een rondje. Na de lunch belt de huisarts: ik moet de oxazepam blijven slikken, daarnaast is het advies om een behandelaar, een psycholoog te zoeken. Ik vraag me af: wat is mijn vraag?
In ieder geval zeg ik de afspraak met de bedrijfsarts voor 30 december af en geef dit ook door aan mijn leidinggevende. Hij reageert snel: hij snapt het wel.
Ook in de middag nog even naar buiten. Het wordt weer rustig. Maar na het eten ’s avonds dingen doen, zit er niet in. Ik zit wel aan de keukentafel en wacht tot het bedtijd is.

• • •
 

B-log: Hoe het allemaal begon (5) – 14-20 december 2013

Filed under: B-log 2014 — bazbo @ 13:04

Zaterdag 14 december
Mijn oudste broer komt even op koffiebezoek. We zouden gisterenavond naar het concert van Claw Boys Claw in Gigant gaan, maar dat lukte me echt niet. Net als vanavond naar Kayak. Hij is wel geweest. Het was best aardig, maar ik merk wel dat ik niet echt iets heb gemist. We spreken verder over muziek, over vroeger, over Orden, over werk en over niets. Leuk dat hij er was.
E gaat ’s middags naar een wijnproeverij. Ik blijf thuis. Ik mag niet drinken en heb al geen vier weken alcohol gehad. Ik heb er ook geen zin in. Ik mis het niet eens. De lampjes die E vanmorgen heeft gekocht, heb ik zo in de boom. Daarna kan ik veel werken aan de serie De schrijver. De eerste zes afleveringen zijn zo goed als klaar, de achtste is ook al bijna af en nummer zeven, daar moet ik nog op broeien. Komt wel. Vast.
Om 18.00 uur haal ik E op bij de wijnproeverij. We willen met Plonia naar restaurant Het Oude Loo. Die zit echter vol en we belanden uiteindelijk in eetcafé Pardoes aan het Caterplein. Het is er heel rustig en niet lawaaierig. Maar liefst anderhalf uur kan ik het uithouden. Dan rijd ik in mijn eentje terug naar huis.

Zondag 15 december
Dagje rustig aan, zo na een ‘drukke’ zaterdag. E heeft de rest van de boom opgetuigd.

Maandag 16 december
Een ochtend alleen. Ik fiets naar de markt om mandarijnen en kaas te halen. Tot mijn grote schrik zijn er luidsprekers bevestigd op het stadhuis. Uit die luidsprekers klinkt kerstmuziek: lawaai! Ik weet niet hoe snel ik weer weg moet. Bij verschillende andere winkels in het centrum (Xenos/Blokker/V&D) koop ik kerstcadeautjes: kookwekkers in allerlei soorten en maten. Op onze combioven zit er eentje, maar die geeft geen geluid meer. En dat mechanische dingetje begaf het van de week.
Ook even naar de Lidl voor de beruchte Britse kaasplank: cheddar, stilton, weynesdale met cranberry’s, en red leicester.
Rest van de middag regent het en loop ik.

Dinsdag 17 december
Ik ben weer bij de dokter, alleen.
‘Mooi om te zien dat het goed gaat. Fijn dat je van de bijwerkingen van de medicatie af bent en dat de andere slaappillen goed werken. Ik laat je even los en zie je na de feestdagen in januari weer terug.’
In de middag wandel ik via Matenhorst en [hoe heet die weg langs de Americahal?].
Als ik net thuis ben, belt mijn leidinggevende. Hij vindt dat ik goed bezig ben en dat ik zo snel al helder heb waar het allemaal vandaan komt. Hij gaat een afspraak met de bedrijfsarts regelen.

Woensdag 18 december
Tijdens het lopen bedenk ik: ik wil mijn oude LP’s luisteren. Ik kan het niet, nog niet. Ik moet alleen zijn en me goed concentreren, dan zou ik het misschien kunnen. Niet te snel, ik moet niet te snel willen. Het komt, het komt. Maar niet nu. Toch verlang ik naar muziek. Plots zitten er melodieën en platenhoezen van Gandalf in mijn hoofd. Maar wat waren ook weer de titels van die zes LP’s en twee cd’s die ik van hem heb? Werk van Gandalf, wat zou ik dat graag willen horen. En Vangelis, dat soort spul.

Donderdag 19 december
De Vrouw heeft het er moeilijk mee. Niet alleen met mij, maar met alles. Ze is nu even de spil van het gezin. Dat was ze altijd al, maar er komt nu nóg meer op haar schouders. Dat trekt ze even niet. Ze gaat vanmorgen naar de dokter voor advies en wordt doorverwezen naar iemand, met wie ze gelijk een afspraak maakt voor maandag 30 december.
Voor het eerst sinds vrijdag 15 november ga ik weer naar de fysio. Ik zit in het staartje van een slijmbeursontsteking in mijn linkerschouder. De afgelopen tijd heb ik nauwelijks kunnen of willen oefenen. Toch gaat het al wel wat beter, ook al moet ik wel uitkijken voor een vastzittende schouder. Over twee weken ziet ze me weer.
’s Avonds komt Peter spontaan op bezoek. Het is prima, het is rustig, het is fijn. Peter is een schat die me niets oplegt.

Vrijdag 20 december – Ensemble Insomnio in Amsterdam
Vanochtend fiets ik met E mee naar het ziekenhuis. Zij heeft vorige week een mammografie gehad en krijgt nu de uitslag. Alles is gelukkig oké; ze is weer een jaartje schoon.
Opgelucht rijden we naar het station. Rond 12.00 uur komen we aan op het Centraal Station in Amsterdam en nemen we tram 24 naar de Aalbert Cuyp. Daar ergens nemen we koffie en een lunch. ‘Wil je nog even naar Concerto?’ vraagt E en ik weet dat ik van haar houd.
We wanden door de Utrechtsestraat. Ik kan uren in Concerto zijn, maar E lukt het niet om zo lang te staan. We kopen Frank Zappa’s Road Tapes, Yes’ Close To The Edge in de nieuwe mix van Steven Wilson en het nieuwe album van Mayra Andrade Lovely Difficult. In een café schuin tegenover nemen we iets te drinken. Ik bekijk mijn aankopen en: de Road Tapes is faut! Het is deel 1 en ik wil deel 2. Deel 1 heb ik al. Snel ga ik terug; ruilen is gelukkig geen probleem.
Via een pub op het Rembrandtsplein wandelen we naar het Spui en de Nieuwezijds Voorburgwal. We eten bij een steakhouse. Dan is het nog maar een klein eindje naar het Muziekgebouw aan ’t IJ.
Er zijn intromuziekjes in de foyer. Ik kom er niet uit of dit nu muziek is of herrie. Mijn hersenen verwerken geluid momenteel anders, dus mijn mening telt niet. We gaan de grote zaal in en vinden de beste plekken: vooraan in het midden van het balkon. Schitterend uitzicht en geluid.
Het Ensemble Insomnio vertolkt Frank Zappa’s The Yellow Shark. Potver, wat mooi en goed. Wat zit er toch veel humor in deze muziek. Het scherm met beelden/filmpjes boven het podium vind ik te veel afleiden, maar het lukt me om mijn concentratie en aandacht bij de muziek te houden. Dit is echt prachtig. Als ik thuis ben, moet ik toch snel eens de plaat uit de kast halen.
Na het concert ontmoeten we in de mensenmenigte Hoeheetieookweer (Rob?) (Het is Wim!) en later ook Eric. Helaas kunnen we niet lang blijven kletsen; we willen de trein terug halen. Dat lukt. Om 11.40 uur zijn we terug in Apeldoorn. Ik ben heel moe, maar het voelt goed.

• • •
 

B-log: Hoe het allemaal begon (4) – 7-13 december 2013

Filed under: B-log 2014 — bazbo @ 13:03

Zaterdag 7 december
E is de hele dag weg. Ze is vrijwilliger bij het project ‘Help-portret’.
Ik doe wat boodschapjes en zowaar, ik kan achter de computer zitten. Verhip, we hebben nog geen Office-pakket. Dan maar in Wordpad. Geen probleem. Ik typ de vele ideeën en invallen die ik de afgelopen weken in mijn hoofd heb verzameld. Het is de eerste opzet voor de serie De schrijver. Al flink wat fragmenten leg ik vast.
Luuk en ik eten samen. Dan is het 20.00 uur. Auke viert vanavond zijn verjaardag. We gaan naar zijn feestje. E komt rechtstreeks erheen. Als ik binnenkom, blijkt zij er ook net te zijn. In de kamer zijn veel mensen (twaalf ongeveer). De radio staat aan en men praat door elkaar. Iemand vraagt hoe het met mij gaat. Ze heeft gehoord dat ik ziek ben. Ik vertel over hoe eng geluid mijn hoofd binnenkomt. ‘Maar vind je het dan wel leuk om hier te zijn?’ is de vraag. ‘Nee,’ is het antwoord. Uiteindelijk kan ik er net een uurtje zijn. Dan moet ik weg. Het regent, maar dat is neit erg.

Zondag 8 december
Na mijn ochtendwandeling en de brunch, gaan E en Luuk kijken naar de dvd van de film De Marathon. Ik kijk mee, maar kan het helemaal niet volgen.
Dan, na het avondeten, om een uur of acht, gaat E de film The Hobbit kijken. In vol surround-bioscoopgeluid. Ik zit in de keuken aan de tafel en het lawaai doet me pijn aan mijn oren. Ik moet weg. Ik ga huilend naar bed.

Maandag 9 december
Eindelijk doe ik vanmiddag wat ik al weken gepland heb. Ik spring op de fiets en rijd naar Orden. Daar maak ik een wandeling door de buurt en de straten waarin ik ben opgegroeid. Ook loop ik door een stuk van het Orderbos.

De schrijver (6)

De schrijver bleef voor het huis staan kijken. Kijk nou, de voordeur zat er nog in. Het was een zware hardhouten eiken deur met een dwarsbalk halverwege en daarboven en onder een raam erin. Op die dwarsbalk zat aan de linkerkant de grote vierkante deurknop met daarin de twee om elkaar heen zwemmende vissen uitgesneden. In het portiek zat links nog een voordeur: die van de buren. Het was de deur die meneer Engelenburg altijd zó hard in het slot liet vallen, dat in het ouderlijk huis van de schrijver de ramen in de sponningen trilden.
De schrijver knipperde met zijn ogen. Gelukkig kwam hij niemand tegen.

Ik had mijn fiets gestald op het Ordenplein, tegen de snackbar aan. Aan de achterkant (voor ons was het de achterkant) verliet ik het kleine winkelcentrum. Er stonden containers en er klonk lawaai. De bouwactiviteiten waren in volle gang. Over niet al te lange tijd zou het nieuwe plein klaar zijn en ging dit oude tegen de vlakte.
Ik liep naar de hoek van de Laan van Orden met de Germanenlaan en Rembrandtlaan. Hier was de levensgevaarlijke oversteek waar mama altijd zo voor waarschuwde. Nu was er in geen velden of wegen een auto te bekennen.
Het gebouw van de Rabobank leek ongeschonden, maar het heette nu Pluspunt. Iets verderop stond het woonhuis dat bij de wasserij hoorde leeg. Uren kon ik kijken naar de modeltrein die uit een gat in de gevel tevoorschijn kwam en over de rails tussen de planten in de voortuin door slingerde. Van die voortuin was niet veel meer over. Van de grote achtertuin helemaal niets meer. Er was een heel nieuw woonblok gebouwd en het gebouw van de oude wasserij was jaren geleden al afgebroken.

Het tankstation was ooit een Mobilpomp, maar nu werd er een ander benzinemerk verkocht. Zouden ze mama’s sigaretten nog in het assortiment hebben? Ik durfde niet naar binnen te gaan en te vragen om een pakje Belinda met filter.
Bij de verkeerslichten moest ik wachten. Ik keek naar rechts en zag de gebouwen van de Koning Willem III-kazerne staan. Vroeger waren die verscholen achter bomen en struiken; nu waren ze volledig te zien. Het licht werd groen. Ik stak over en liep rechtdoor de Ordermolenweg in. Al jaren had je hier rechts een serie seniorenhuisjes staan. Daarvoor lag het lange tijd braak en daarvoor weer stonden er de houten lokalen van Prot. Chr. Basisschool De Bron. Hier had ik de eerste anderhalf jaar van de lagere school doorgebracht, bij juffrouw Karreman in de klas, tot de school verhuisde naar nieuwbouw aan de Morinistraat. Naast de seniorenwoningen had je nog altijd de Permekestraat. Daar woonde Yvonne. Ik ging linksaf. Dit was ‘m.

Allemachtig, wat was de Govert Flinckstraat een klein benauwd straatje. In mijn beleving was het een koninklijk ruime straat met fikse voortuinen. Na een paar stappen al had ik aan mijn rechterhand het Jozef Israëlplantsoen bereikt. Ik bekeek het. Vroeger kon ik hier verdwalen, maar het was nu niet meer dan een paar vierkante meter gras met een enkele struik erop en een paar huizen eromheen.
Ik slenterde verder door mijn zo vertrouwde straat. Al snel was ik bij het laatste huizenblok aan de linkerhand vóór de Pieter de Hoochlaan. Paula woonde in de hoekwoning op nummer 33, ernaast op 35 de familie Engelenburg en daarnaast weer, daar was het.

Alle tijd had ik om hier rond te kijken. Ik moest dan ook wekenlang volledige rust houden. ‘Zwaar overspannen,’ had de huisarts gezegd. ‘Totale burn-out.’ Wat moest ik al die tijd doen? Ik kon geen muziek aan mijn kop verdragen en kon me al weken niet concentreren op teksten om te lezen. Televisie interesseerde me ook niet; het meeste geluid dat eruit kwam vond ik lawaai. Wat deed ik dan wel? Zitten aan de keukentafel en lopen. Dat lopen, daar werd ik wel rustig van. Toen ik na drie weken zo ongeveer alle buurten, straten en paadjes in mijn eigen woonwijk al meerdere keren had bewandeld, wilde ik eens in een ander deel van mijn woonplaats gaan kijken.

Ik stak de Pieter de Hoochlaan over en kwam nu in het stille stuk van de Govert Flinckstraat. Het was het geasfalteerde deel van de straat en ik had hier ooit mijn rolschaatsen versleten. Eerder leek het altijd een eindeloos lang stuk weg, tot aan de bocht. Het bleek nu nog geen tweehonderd meter te zijn. Links had je de Jacob Marisstraat. Daar woonde Jeroen. Rechts zag ik het eerste veld. Hier organiseerde de speeltuin iedere zomer Jeugdsport Orden. Ik deed mee met voetballen. Speeltuin Kindervreugd zelf lag een halve kilometer verderop. Voor de zomerse sportactiviteiten voor de jeugd maakte men gebruik van de drie velden die hier langs de Govert Flinckstraat en Pieter de Hoochlaan lagen. Ik bekeek het eerste veld. Er stonden blauwmetalen goals zonder net. Wat was het een klein veldje. Zou je nog via een bruggetje naar het erachter gelegen grote veld kunnen? Op het veldje schopte papa de bal het hoogst van de hele wereld.
Hier links, tegen de zijgevel van het blok eengezinswoningen aan, stonden nog altijd dezelfde prikkelstruiken, leek het wel. Vaak kwam onze voetbal erin terecht, dus dan moest ik er doorheen om ‘m terug te vinden. De struiken zagen eruit of ze pas waren onderhouden en op hoogte geknipt. Ze waren kaal en lichtbruin, de bodem was dor en droog.
Iets verder bevond zich aan mijn linkerhand de Van Miereveldstraat. Alja woonde daar en een paar huizen daarnaast Bert.

De bocht in de straat was een heel scherpe. Grappig, op de hoek stond een paal met daarop twee bordjes dwars op elkaar. Het ene wees in de richting vanwaar ik kwam en zei: ‘Govert Flinckstraat’; het andere dat in de richting van het Orderbos wees zei óók ‘Govert Flinckstraat’. Ik kwam nu in het héél stille stuk. Moet je zien, hier links had je nog altijd een hondentrainschool. In de bomenrij die de afscheiding vormde tussen de straat en het weiland, hoorde ik gekwetter van vogels. Het waren tientallen vinken en koolmezen.
Aan mijn rechterhand zag ik de oude kleine vrijstaande huisjes staan. Ze leken me wat vervallen, maar waren nog altijd bewoond. Ze stonden op een mooi rustig plekje, zo onder de bomen.

Na het laatste huis lag Het Bos Van Meneer Vos. Eigenlijk heet het Bronpark, meende ik. Wij noemden het thuis Het Bos Van Meneer Vos. Meneer Vos woonde hier ergens in de buurt, waar wist ik niet, en hij was de eigenaar van de Vivo-supermarkt aan de Aalbert Cuyplaan en van dit bosje. Zou hij nog leven? Vast niet.
De grote kuil met de poel vol bruin water was er nog altijd. Het paadje eromheen ook. Er stond een bordje. ‘Rode beek’, zei het. Onzin, het is Het Bos Van Meneer Vos. Vanuit de poel liep een klein stroompje. Een bruggetje ging eroverheen. Ontelbare keren had ik hier rondgecrost en ik had mijn fiets er nogal eens kaduuk gereden.

Ik liep het paadje verder langs de beek en moest door modder en tussen struiken door. Nu kwam ik bij het derde veldje. Stik, het derde veldje was een achtertuin van een huis geworden. Er stonden wel picknicktafels. En wat was het veldje klein! Tijdens Jeugdsport Orden speelde ik hier korfbal; hoe heeft dat ooit gekund?
Het tweede veld, het grote veld, was een hondenuitlaatplaats geworden. Zou dat bruggetje naar het eerste veldje er nog zijn? Het was er nog. Durfde ik eroverheen? Ik durfde het en niet veel later stond ik weer op de Govert Flinckstraat.

Ik liep terug naar de Pieter de Hoochlaan en sloeg die links in. Hoeveel huizen stonden er hier links? Even tellen. Een, twee, kijk, het huis van René de Boer is weg. Het was een klein wit boerderijtje. Meneer De Boer was een oude, kleine man met een kromme rug die altijd klompen droeg en een alpinopet. Hij verzamelde schillen met zijn kar en reed met een trekker en een heel oude auto. Zijn zoon heette René. Als je langskwam en iets lelijks tegen hem riep, bekogelde hij je met vers geraapte kippeneieren. In het weitje naast de boerderij stonden altijd geiten. Nu stond het wilde gras er tot aan mijn middel.
Aan mijn rechterhand stopten de vrijstaande huizen en begonnen de twee rijtjes. Hier ergens woonde Marloes, de mooie welpenleidster. De Pieter de Hoochlaan kwam met een bocht uit op de Ordermolenweg. Ik sloeg opnieuw linksaf en bereikte nogmaals Het Bos Van Meneer Vos, maar nu vanaf de andere kant. Rechtdoor ging ik en de Ordermolenweg werd onverhard.
De manege was er nog. Een stuk of tien paarden, groot en klein, stonden in de blubber. Het ellenlange grindpad legde ik in minder dan vijf minuten af. Hoog boven mijn hoofd hoorde ik ganzen vliegen. Ik zag ze niet door de grijze sluierbewolking in de lucht, maar aan het gegak wist ik dat ze er waren.

Vlak voor de spoorwegovergang ging ik rechtsaf het bospad in. Wacht. Waar was het bos? En waar is het huis dat hier links langs het spoor stond? Het was weg. De blokhutten stonden er nog wel. Het pad boog naar links en liep langs de voetbalvelden van Victoria Boys. Er waren ooit bomen langs het pad, nu niet meer. Vlak voorbij de velden kon ik rechtsaf het bos in. Hier was het. Het bos. Het Orderbos. Ik hoorde geruis dat luider werd. Voor mij, een paar honderd meter verder, zag ik tussen de kale bomen door een trein langskomen. Het bos was niet zo groot als het vroeger altijd leek.
Ik bleef even staan. Hier was toch ook de motorcrossbaan? Er was nog wel een open plek, maar van het circuit zag ik niet veel meer. Ooit heb ik hier Ton van Heugten zien winnen op z’n motor met zijspan. Hoe heette zijn bakkenist ook weer?

Ik wilde verder en liep in de richting van De Sprengen. Althans, wat wij altijd De Sprengen noemden. Op zondag namen onze ouders ons vaak mee voor een wandeling in het Orderbos. De Sprengen waren een geliefd rustpunt. Hier ergens moest het toch zijn? Kijk, daar had je een hele pluk sparrenbomen bij elkaar, daar zou je het hebben. Ik herinnerde mij dat de oevers van De Sprengen waren begroeid met sparrenbomen. Hier dus. Nee, hier was het niet. Iets verder dan?
Ik liep een heuveltje op en weer af. Verroest, wat was dat daar nou? Op een grote open plek zag ik diepe geulen die met elkaar waren verbonden. Helemaal onderin iedere geul stroomde water. Waren dit De Sprengen? Maar waar waren de sparrenbomen dan gebleven? Wacht, mijn grote broer had een paar jaar geleden verteld dat hij eens was wezen kijken en dat de bomen waren weggehaald.
De boomstronken stonden er nog wel. Het waren er tientallen en allemaal wezen ze erop dat de sparren heel groot en dik waren geweest. Er was een houten afscheiding om het terreintje geplaatst. Ginds was een hek dat open kon. Was het toegankelijk of afgesloten? Ik liep erheen. Het bleek open.
In het midden was nog altijd een klein veldje dat in een punt toeliep, daar kwamen De Sprengen bij elkaar en liepen ze als een grote beek verder het bos in, langs het spoor in de richting van de bebouwing. Op het veldje speelden we met elkaar. We voetbalden en deden stand-in-de-mand. Vaak rolde de bal onder de bomen door naar beneden en moesten we erachteraan klauteren om hem uit het water vissen.
Langs het hek stond een bordje: dit hier heette de Orderbeek. Lulkoek, het zijn De Sprengen en daarmee uit.

Ik vond het grote pad en volgde het net zo lang totdat het verharde weg werd. Dat was minder lang dan ik had gedacht. De oude politieschool stond leeg. De verharde weg heet de Kleiberg. Hier gleden we in de winter met de slee naar beneden. Als ik het nu zou fietsen, zou ik bij moeten trappen, zo weinig was de helling.
Rechtsaf liep ik, de Berghuizerweg op. Als je linksaf zou gaan, zou je om de Koning Willem III-kazerne heen gaan. ‘Een rondje langs de kazerne,’ dat duurde vroeger uren. Ik denk dat je het nu binnen een halfuur redt.
Toen de bomen rechts van de weg ophielden, zag ik de ingang van Fikkieboys en ik dacht terug aan mijn glansrijke carrière bij de voetbalclub. Dat duurde niet zo lang, want ik had nauwelijks één enkel seizoen bij de E’tjes gespeeld. Snel keek ik links. De damherten bij de ingang van de kazerne hadden plaatsgemaakt voor geparkeerde auto’s. Ook geen gezicht. Maar moest je hier eens zien, hier weer rechts: kale velden. Hier stonden toch huizen? Oude boerderijen toch? Ze waren er niet meer.

Ik ging linksaf het paadje van de Tooropstraat in en liep langs de straatjes en pleintjes waar ik op donderdagmiddag de krantjes voor de katholieke kerkgangers rondbracht. Die krantenwijk was een hele toer, want het waren er in de goede tijden wel dertien. En dan moest je het exemplaar voor ons eigen gezin er nog aftrekken. In de Tooropstraat moest ik bezorgen op nummer 12. Daar woonde Martin, zoon van de visboer. ‘Mijn vader verpakt de vis altijd in jouw krantje,’ zei Martin vaak.
Terug op de Ordermolenweg. Waar was het huis van de tweeling Cora en Annette uit mijn klas? Hier ergens, aan mijn rechterhand. Hun vader was een lange man met een zwarte baard tot op zijn borst. Buiten droeg hij een boerenpet en hij reed op een heel hoge zwarte herenfiets. Cora was de praatgrage van de tweeling. Ze had een smal, ietwat hard, maar knap en fijn gezicht. Annette was molliger, ronder en zachter. Haar volle lippen waren de mooiste die ik in mijn tienjarige leven ooit had gezien en ik zou ze graag … heel graag. Het heeft nooit mogen gebeuren. Ik zuchtte en liep verder.
Het oude Ordenplein kwam weer in zicht. De viskraam was al afgebroken.

De zitkuil, die zijn vader ooit in de voortuin had gemaakt van grote grindtegels, was gedempt. De schrijver wierp een blik door het raam van de woning. Alle binnenmuren waren weggebroken en hij keek door het hele huis heen de achtertuin in. Hij wilde het niet zien en wendde zijn hoofd af.
Ooit, heel lang geleden, maakte de schrijver verhalen over zijn zwerfavonturen met de houten step door de wijk, over het stoepranden met Paula, over de fietswedstrijdjes in Het Bos Van Meneer Vos, en over de leuke achterkant van de mooie welpenleidster Marloes. Tegenwoordig lukten dat soort verhalen hem niet meer. Andere verhalen trouwens ook niet. Nee, van schrijven kwam het al weken niet en het zou nog lang duren voor er weer eens iets uit zijn vingers zou komen.
De schrijver dacht er niet langer over na en doolde verder door de wijk, door het buurtje, door de straat en langs het huis waarin hij de eerste drieëntwintig jaren van zijn leven had gewoond. Wat was ik hier gelukkig, dacht hij. Of maakte hij zichzelf dat maar wijs? Niemand zag hem huilen.

Dinsdag 10 december
Maar weer naar de dokter. Deze keer ben ik alleen. Ik vertel over de bijwerkingen van de slaapmedicatie. Ik sta zeer onvast op de benen en als ik moe ben, loop ik als een dronkenman.
‘Dat is niet goed,’ is het advies. Ik moet de zoplicon stoppen en overgaan op Trezepam 20mg.
‘En je zou eens iets moeten zoeken wat je helpt je lijf rustiger te maken. Yoga of zo. Niet een huisvrouwenclubje, maar een extreme vorm.’
Oké.
‘En ik wil dat je gaat koffiedrinken op je werk.’
‘Dan zit ik in mijn eentje in een kantoor koffie te drinken.’
‘Huh? Hoe moet ik dat zien?’
‘Ik werk heel veel alleen. Heb een kantoor voor mijzelf. Maar ik vind wel een ploeg oud-collega’s in het gebouw ernaast.’
Als ik thuiskom, ben ik de rest van de dag alleen. Ik kan veel intikken voor de eerste afleveringen van De schrijver.

Woensdag 11 december
Donderdag 12 december
Deze donderdagmorgen moet ik naar het ziekenhuis. De afspraak stond al maanden. Ik heb een genadeloze pieptoon in mijn hoofd. Nu krijg ik een uitgebreide gehoortest. Aansluitend kan ik de KNO-arts spreken.
‘Inderdaad hoor je de hoge tonen niet goed,’ zegt hij. En daarnaast: tinnitus. Daar is weinig aan te doen, of ik zou een tinnitusmasker moeten willen – een gehoorapparaat dat de hoge tonen wegfiltert. Zonder dat ik iets zeg, neemt hij aan dat ik dit inderdaad niet wil. ‘Je zult ermee moeten leven.’ Hij adviseert om overdag zacht de radio aan te zetten en ’s avonds in bed een klokje. Ik vertel maar niet dat ik op dit moment helemaal geen geluid kan verdragen, laat staan muziek of getik van een wekker.
Post van de organisatie waarvoor ik werk. Of ik op het spreekuur van de bedrijfsarts wil komen. Maandag 23 december is het zover. Oké. Ben benieuwd of ik een kerstpakket krijg.

Vrijdag 13 december
Vroeg op! Ik fiets naar Zevenhuizen en ga op een locatie van het werk koffie drinken. Er zijn twee of drie collega’s die ik ken. Het is leuk er te zijn, de mensen te zien. Maar ik hoor er niet bij. Men weet ook niet goed wat er precies met mij is gebeurd.
Na een halfuur ben ik weg. Ik rijd langs het huis van Rob&Diane en breng de kandelaars terug. De kandelaars? Jazeker, de kandelaars die Peter en ik hebben gebruikt bij het derde fotoschot van ons project De rubberen poedel.
Met E fiets ik dan naar de Lidl voor de kerstboodschappen. Op de terugweg houd ik een fietstas leeg en rijden we langs de benzinepomp aan de Matenpoort. Daar staat de kerstbomenverkoper. We vinden een mooi exemplaar en fietsen naar huis voor de lunch. De boom staat in de kamer, maar onze voorraad lampjes blijkt kapot.
In de middag kan ik wandelen. Langs de Action in Zuid en de Praxis, op zoek naar kerstboomlampjes. Wel gevonden, maar veel te veel voor een kleinere boom. Morgen gaat E naar andere winkels. Zij heeft ondertussen ons hele huis vol versierd.
’s Avonds begin ik dan eindelijk te lezen in de PROG. Het zijn steeds korte stukjes, maar het lukt.

• • •
 

B-log: Hoe het allemaal begon (3) – 30 november-6 december 2013

Filed under: B-log 2014 — bazbo @ 13:03

Zaterdag 30 november – van Heerlen naar huis
Goed geslapen. Opstaan, uitchecken, op het plein bij een lunchroom nemen we in alle rust samen een ontbijt. Dan lopen we een halfuur lang een rondje door het centrum van Heerlen. Ik merk: ‘Overal is lawaai.’ Ik ga zelfs even de kerk in.
In een kroeg bestellen we koffie. Niet veel later komen Heidi, Auke, Tim en Chantal erbij. ‘Er zitten hier heel wat jaren detentie aan de bar,’ zegt Tim. We drinken nog wat koffie en ik kan wat kletsen met Tim. Dan lopen we naar de auto en gaan we naar huis. De reis is voorspoedig, maar lijkt een eeuwigheid te duren. Als we om 16.30 uur thuiskomen, ben ik moe, op, kapot. Waar ken ik dat van? En krijg nou wat. Ik moet huilen. Het gaat niet.
Vandaag viert schoonmama haar vierentachtigste verjaardag. Ze geeft een etentje. In restaurant Bogart’s in Apeldoorn. ‘Weet je zeker dat je meegaat?’ vraagt E.
Ik zeg: ‘Ik ga alleen feliciteren. Jullie bestellen en als het eten geserveerd wordt, ga ik naar huis.’
Om 19.00 uur verzamelen we in het restaurant, is het idee. Bij binnenkomst merk ik het al: het is één krioelboel van mensen. Iedereen loopt en rent en beweegt. De akoestiek is verschrikkelijk. Hierdoor praat men niet, men schreeuwt! Dit is één helse kakafonie. Ik weet het twintig minuten vol te houden. Dan moet ik naar buiten in een enorme paniekhuilbui.
Eten? Kan ik niet.

Zondag 1 december
Als ik opsta, huil ik nog steeds. Ik maak een wandeling door het Kanaalpark. Het kleine geheim weet me niet rustig te maken. Als ik eind van de ochtend weer thuiskom, doe ik het heel rustig aan. Ik maak brunch, maar krijg zelf geen hap door mijn keel.
Aan het eind van de middag moet ik toch even naar buiten. Ik loop door het donker in het Matenpark. Voor het eerst denk ik: ik hoef niet meer. Ik schrik niet eens van de gedachte. En dáár schrik ik dan weer wel van.
(Een aantal gedachten en invallen heb ik verwerkt in De Schrijver (7).)
Ook ’s avonds kan ik niet eten. E vraagt of ik kom kijken naar de televisie. Er is een aflevering van de serie over Redmond O’Hanlon en zijn helden. Ik wil het dolgraag zien, maar merk dat ik het niet kan volgen. Mijn hoofd kan het niet aan.
Ik heb duidelijk een terugval.

Maandag 2 december
In de ochtend loop ik door Zuid naar de supermarkt. In mijn hoofd is het nog niet rustiger. Zowaar, ik kan een boterham eten. ’s Middags loop ik de paar honderd meter naar de Turkse winkel. Ik doe bijna een uur over de terugweg. Het lopen gaat moeilijker. Het kost me veel energie. Ik sta onvast op de benen. Pootje over. Ik lijk wel een dronkenman.

Dinsdag 3 december
Weer bij de dokter. E vertelt dat ik trager ben gaan lopen. Kan het een bijwerking zijn van de medicatie?
‘Je moet de slaappillen toch nog even blijven slikken,’ is het antwoord.
‘Ik las de bijsluiter,’ zegt E, ‘en zag dat bij langdurig gebruik die zoplicon verslavend is.’
‘Verslaafd is hij al.’
Pardon?
‘Maak je daarover geen zorgen. Het gaat er nu even om dat je goed slaapt. Hoe je van die pillen afkomt, zien we later wel. Ik heb er vertrouwen in dat het geen probleem zal zijn.’
O.
Post. De PROG is er. Ik heb sinds kort een abonnement op dit Britse tijdschrift over progressieve rockmuziek. De editie van december heeft een hoofdartikel over FZ. Ik kan nog niet lezen. Het tijdschrift blijft nog zeker een week ongeopend in de verpakking liggen.

Woensdag 4 december
Een fazant in de buurt. Ze loopt over het fietspad langs het kanaal. Ik zie haar op de terugweg van mijn boodschapje bij de Turkse winkel.
Ik maak ’s middags een rondje door het Kanaalpark. Als ik terugkom, tref ik De Zoon aan. Hij is geslaagd voor zijn rijbewijs! In één keer gehaald. Weliswaar meer dan tweeënhalf jaar lessen gehad, maar toch. Nu een autootje?

Donderdag 5 december – Sinterklaas
Ik wandel naar de biologische markt op het Leienplein. Daar heb ik met E afgesproken. Ik had verwacht dat ik er een half uur of drie kwartier over zou doen. Nu ben ik moe en het kost me bijna anderhalf uur. We kopen kaas en champignons; aansluitend drinken we koffie in een tentje. Het lukt. Dan gaat E naar haar werk en sleep ik me terug naar huis. Ook dat lukt.
Laat in de middag doe ik nog een rondje. Ik loop over het grindpad langs het kanaal en ga dan rechts over het bedrijventerrein. Nu begint het te regenen. Na een kwartiertje gaat het harder regenen. Ik ben weer bij het kanaal als het gaat stormen, bliksemen en stortregenen. Het is niet erg. Ik ben snel thuis.
’s Avonds na het eten: E heeft cadeautjes gekocht voor iedereen. Een boel dvd’s. Voor Luuk hadden we een studentenkookboek, dat ik zelf doorlees. Zowaar: ik kan iets lezen. Ik kijk er zelf van op. Al in geen weken kan ik de krant inzien, maar nu lees ik wat stukjes uit het kookboek.
Zelf krijg ik de bluray van The Hobbit 1. Leuk, mooi. Ik denk dat het nog wel even duurt voordat ik ‘m ga en kan kijken.

Vrijdag 6 december
Aan het eind van de ochtend komt Reinier op bezoek. Het is fijn om hem even te zien en te spreken. Het boekje van Bas, Willem en ik is bijna klaar. Met Reinier zelf gaat het goed; natuurlijk is het verdrietig dat zijn relatie is afgelopen, maar hij heeft er vrede mee en kan verder in het leven. Dank je dat je er even was, Reinier. Het betekent veel voor me.

• • •
 

B-log: Hoe het allemaal begon (2) – 23-29 november 2013

Filed under: B-log 2014 — bazbo @ 13:02

Zaterdag 23 november
Ik sta op tijd op en ga wat boodschapjes doen. Na de brunch maak ik een wandeling. Een lange. Ik loop via het Kanaalpark naar Matenveld. Dan het fietspaadje rechtsaf, het Apeldoorns Kanaal over, door het bedrijventerrein Aruba, langs sportvelden naar de Oude Beekbergerweg. Ik ga de componistenbuurt in, door de Chopinlaan en over het Schubertplein. ‘Hier ben ik allemaal nog nooit echt geweest,’ mompel ik voortdurend. De tocht gaat door de Hofveld, over het Adelaarsplein en door het oude rodedakendorp van Zuid.
In mijn hoofd: alle stukken van Dreams of reason produce monsters door Mick Karn. Er is muziek. Dat is fijn. De acht klankschilderijtjes blijven dagen-, zo niet wekenlang door mijn hoofd denderen.

Zondag 24 november
’s Morgens vroeg ga ik nogmaals naar het Kanaalpark, maar nu loop ik er rondjes. Wat een klein geheim is dit parkje toch. Een oase van rust. Ik zal er nog vaak terugkeren.
Voor ’s middags heb ik gepland dat ik een rondje om de wijk De Maten heen wil lopen. Het is het rondje dat ik jaren geleden veel reed op mijn ATB. Nu dan een keer lopen. Het mag niet zo zijn. De reden is wél mooi: Aar en Jolande vallen binnen. Ze zijn er een uurtje en we kletsen wat bij. Merk ik het goed? Kan ik wat lachen? Ja.
Als ze vertrokken zijn, ga ik toch nog naar buiten. Ik loop door het donker langs het Kanaal in de richting van Beekbergen. Heen over het fietspad. Als ik bij de Landdrostlaan ben, ga ik via het grintpad langs het Kanaal weer terug.

Maandag 25 november
’s Middags maak ik mijn geplande rondje om De Maten. Het valt me mee, het is niet zo ver/lang als ik had gedacht. Tijdens het lopen merk ik: het huilen is voorbij!

Dinsdag 26 november
’s Morgens naar de dokter. Ze vraagt: ‘Waar zou het van kunnen komen dat je er nu zo bij zit?’
Ik denk dat ik het wel weet. Het heeft alles te maken met druk. Ik doe veel dingen in mijn vrije tijd (schrijven) en die geven veel druk; ik leg me die druk zelf op. Daarnaast speelt er het nodige op mijn werk. Heb ik over een half jaar nog wel een baan? Ik moet in beeld zijn en niet thuis zitten. Bovendien zijn het afgelopen half jaar mijn werkzaamheden langzaam veranderd. Het is heel sluipend gegaan. Ik ben niet langer de persoonlijk assistent op inhoud, maar doe simpele taken ver onder mijn niveau. De huisarts noemt het ‘onderstress’. Ik word op het werk te weinig geprikkeld en uitgedaagd. Vraag is nu: wat heb ik nodig? Wat en wie kan mij helpen? Hierover moet ik nadenken.
Het slapen gaat nog niet goed, vertel ik. Ik krijg nu zoplicon voorgeschreven. De huisarts noemt het ‘mokers’.
In de middag loop ik via het Matenpark over kleine paadjes door de wijken Matendonk en Matenhoeve naar Matenveld. Ik moet kijken bij Rentmeestersveld 214. Hier hebben we gewoond van augustus 1993 tot en met mei 1996. Het hofje ziet er een beetje uitgeleefd uit; de achtertuin is slecht onderhouden en overwoekerd met grote planten. Er is een vijvertje dat wij er niet hebben aangelegd, maar de grote wallen met grond liggen nog altijd tegen de schutting aan.

Woensdag 27 november
Een boodschapje doen ’s morgens, dat is al bijna gewoonte. Ik koop per dag en zorg ervoor dat ik alles in één plastic tasje kan meenemen. Met dank aan de Turkse supermarkt (voor de plastic tasjes).
’s Middags ga ik weer lopen. Deze keer langs het kanaal in de richting van het centrum. Bij de Deventerstraat volg ik De Grift en ga ik De Parken in. Het Prinsenpark, daar was ik nog nooit echt geweest. Via de Koninginnelaan ga ik naar het centrum, om Coda heen over de Mathilde Wibautstraat onder het spoor door naar de  Arnhemseweg. Nog een klein stukje door Zuid.
Als ik terugkom, ben ik alleen. Zal ik ’s muziek draaien? Ik pak het album Gone To Earth van David Sylvian en speel eerst Wave. Ik ga ervoor zitten en luister geconcentreerd. Het gaat. Dan zet ik de hele plaat vanaf het begin op en ik wil iets gaan doen. Opruimen, afwas of zo. Het lukt niet; de muziek bezorgt me hoofdpijn. Au. Dit doet zeer en niet alleen lichamelijk. Een van mijn dierbaarste platen doet me pijn.

Donderdag 28 november
Na de lunch ga ik maar weer wandelen. Via Zuid kom ik op de Oude Beekbergerweg. Die volg ik tot aan Het Hooge Land. Dan sla ik af naar Lieren en loop ik naar het Kanaal. Langs het water ga ik terug. Het is best een eind en ik ben dan ook goed moe als ik weer thuis kom.
Luuk en ik zijn alleen met het eten. E is laat terug van werk. Ik ga kijken of ik toch nog iets aan muziek kan luisteren: het album van Storm Corrosion. Ik ga er weer goed voor zitten, concentreer me en … het lukt.

Vrijdag 29 november – The Magic Band in Heerlen
’s Morgens ga ik op de fiets een rondje boodschappen doen. Dan lunchen we. Het is 13.30 uur als Heidi en Auke ons met de auto ophalen. De reis verloopt op zich rustig, maar ik heb last van de autoradio. Diep in Limburg hebben we file en we zijn pas om 17.00 uur bij ons hotel in het centrum van Heerlen. Als E en ik onze spullen in de kamer hebben gezet, moet ik gaan zitten. Ik ben op/moe/kapot en het feest moet nog beginnen.
Emile en Cynthia hebben ook een kamer in hetzelfde hotel en komen ons ophalen. Samen lopen we naar plein in het centrum. We hebben met een hele groep afgesproken in café Pelt. Het is wel tweehonderd meter lopen.
In het café komen al snel Heidi, Auke en Chantal erbij. Niet veel later volgen Clint, LudzNL, Eric, Petter, Daggie en Tim. Iedereen bestelt vrolijk een boel bier en ik drink water. Twee glazen. Al sinds zaterdag 16 november heb ik niet meer gedronken. Ik bestel ‘herfstlasagne’. Dit is een schaaltje ongekruid gehakt, afgedekt met één lasagnevel. Waar is de andijvie?
Het café wordt drukker en eigenlijk ben ik al veel te lang gebleven. Het geluid doet me zeer, ik volg niets en niemand meer en kijk veel voor mij uit.
Om 20.30 uur lopen we de honderd meter naar De Nieuwe Nor. De voorprogrammaband is lawaai; ik doe mijn gehoorbeschermers in en vrees het ergste voor de rest van de avond. Het valt mee. E en ik gaan al snel naar het kleine balkon. We hebben goed uitzicht op het podium en goed geluid. Bovendien is het er niet al te druk. Het lukt me om twee keer een uur lang geconcentreerd te luisteren. The Magic Band speelt het werk van Captain Beefheart en dat vraagt nogal wat aandacht van de luisteraar. Er is één moment dat het fout dreigt te gaan. Aan het begin van de tweede set komen twee kerels zes meter verderop staan en die beginnen te praten (lees: schreeuwen). Weg is mijn concentratie. Ik sta op het punt om de zaal uit te rennen, als Clint ze aanspreekt (hij neemt het concert op) en de heren vertrekken. Oef.
Na afloop van het concert blijkt de bar dicht. Met E ga ik naar buiten, op zoek naar een andere bar. De rest van onze ploeg komt zo, zeggen ze. We gaan café Pelt weer binnen en een mooie vrouw spreekt me aan: ‘U moet niet huilen, hoor.’ ‘Da’s van de kou,’ lieg ik. We ontvluchten het lawaai en gaan even buiten op het terras zitten. Daar komt de rest van onze club ook weer aan. Laten we naar de Irish Pub gaan! Die is in het hotel waar we anderhalf jaar geleden logeerden. E en ik lopen vooruit, zijn er als eersten en willen bestellen. Als de rest binnenkomt, vinden ze het niets en moeten we weer weg. Ik word moe. Heel moe. We gaan weer naar De Nieuwe Nor. In de foyer bestellen we één drankje en dat was gelijk de laatste ronde. Zelf hoef ik niks. Met volle glazen wijn, whisky en bier loopt onze ploeg naar buiten. Op de hoek spreken we Denny Walley en als we uiteindelijk een café op het plein binnenkomen, haak ik af. Het is er één oorverdovende rotherrie van ontzettende kutmuziek. Bovendien is het half twee en moet ik slapen.

• • •
 

B-log: Hoe het allemaal begon (1) – 16-22 november 2013

Filed under: B-log 2014 — bazbo @ 13:01

Zaterdag 16 november – Hoe het allemaal begon

Vooraf:
De dinsdagavond ervoor, 12 november, deed de pc het niet meer. We hadden het apparaat die woensdag op laten halen door een bekend bedrijf. Donderdag kwam het bericht: de harde schijf is kapot. Alle bestanden verdwenen. Geen back-up. Natuurlijk niet. Wie maakt er nu een back-up? Het bedrijf plaatste een nieuwe harde schijf en leverde de computer vrijdagmiddag 15 november weer af.
Dat programma’s verdwenen waren, daar kon ik mee leven. Maar alle foto’s? Oei. Veel foto’s staan op de website, maar er is zo veel meer dat ik niet geplaatst heb: de ziekte van E, het overlijden van mijn moeder, jeugdfoto’s.
Die vrijdagavond krijg ik een ingeving, een idee, een inzicht. Wat ben ik afhankelijk van dit apparaat. Wat stel ik me afhankelijk op. Wat legt het me veel druk op. Ik schrijf, mail, download. Het gaat me te snel, het is te veel. Ik moet ermee stoppen. Dat zou heel veel druk weghalen. Ik stop.
En dan wordt het zaterdag 16 november. ‘Ik stond op en stapte een wereld in die de mijne niet was.’ Hieronder deel 1 van De schrijver.

De schrijver (1)

De schrijver kreeg een huilbui. Het was de zoveelste al vandaag. Gelukkig had niemand het nog gezien.
Buiten was het donker geworden en de gordijnen waren dicht. De schrijver zat aan de keukentafel. Hij wilde zijn wangen droogvegen, maar voor een paar tranen was het al te laat. Enkele druppels waren op het tafelblad gevallen. Waar was De Vrouw? Boven. De was ophangen. Het was zaterdag en zaterdag is wasdag. Op het fornuis stond een pan. Het eten was over een halfuurtje klaar. De schrijver keek voor zich uit.

Ik was opgestaan in een wereld die de mijne niet leek. Alles was ver weg. Heel even draaide ik mij om en keek ik naar het bed. De Vrouw lag nog altijd te slapen. Het was half tien, vertelde de wekker. Ik stapte uit bed, pakte mijn kleren en ging naar de badkamer. Geen zin om mijn haren te wassen en te douchen, dus sopte ik mij uitgebreid bij de wastafel. Ik poetste mijn tanden, trok kleren aan, deed mijn lange grijze haren in een staart en ging zachtjes naar beneden. Het was koud en ik deed mijn vest dicht.
Terwijl de koffie liep, haalde ik de kranten uit de brievenbus. Ik legde ze op de keukentafel. Toen ik voor de boeken- en platenkast stond, haalde ik mijn schouders op. Geen trek in muziek. Liever dat het stil was. Vreemd. Ik draaide me naar de computer. Meestal was de zaterdagochtend het moment dat ik allerlei ideeën en invallen intikte. Nu niet. En wat konden mij die mail en die fora schelen? De computer bleef uit.
De koffie was vies, maar misschien werd ik er wakker van. Niet, dus. Ik voelde me nog altijd moe. Dat was niet gek, want ik had de hele nacht niet geslapen. Even legde ik mijn voorhoofd op tafel. Er sprongen tranen in mijn ogen. Wat was dit? Dit kende ik niet. Het was leeg. Oneindig leeg. Niets interesseerde me. Ik liet het gaan.

Wat moest er gebeuren vandaag? Boodschappen. Zowaar, ik was op de fiets gestapt en naar een winkelcentrum iets verderop gereden. Ik kocht brood, tomaten en zonnebloemolie.
‘Zo?’ vroeg de leuke lieve mevrouw van de Turkse winkel. ‘Is het allemaal weer op?’ Ze keek me olijk aan. Ik glimlachte flauwtjes. Ze was klein met een rond gezicht. Ze droeg platte schoenen, een zwarte broek, een bordeauxrode blouse, daaroverheen een vest zonder mouwen, een sjaaltje en op haar hoofd een even bordeauxrode doek. Haar donkere ogen glommen. Ze lachte. ‘Een fijne dag, nog,’ zei ze. Ik hield mijn hart vast.

Tijdens de lunch wist ik me goed te houden. Het brood was smaakloos. ‘Ik wil straks naar het centrum,’ kondigde De Vrouw aan. ‘En naar de markt. Wie gaat er mee?’
Even later reden we door de kou. Gelukkig hadden we wind tegen. Dan viel het niet op dat de tranen mijn baard in liepen. We stalden de fietsen en liepen door de Hoofdstraat. Voor mij uit wandelden De Zoon en De Vrouw, vrolijk kletsend. Ik slenterde erachteraan, als een vreemdeling in een onbekende stad.
Hier, een winkel. Ik bleef buiten staan.

‘Hé Bas,’ hoorde ik. Ik keek op. Wie was het? Het was iemand. Kende ik hem? Ik kwam hem wel eens tegen in het café. ‘Geld uitgeven is goed,’ zei hij. ‘Zo gaan we de crisis tegen.’ Ik knikte maar wat. ‘Je kunt wel binnen blijven zitten, maar daar wordt de wereld ook niet beter van.’ Hij bleef maar praten. Net als in de kroeg. Hoelang duurde dit gesprek? Geen idee. Was het een gesprek? Het ging nergens over. ‘Nou, straks ga ik naar het café. Je moet je geld toch ergens uitgeven.’ Ik knikte hem gedag. Wat had hij mij allemaal verteld? Wat kon mij het schelen?

Ik staarde voor mij uit. De lamp boven de keukentafel brandde. Het eten. Nog een kleine twintig minuten en we konden aan tafel. Alles deed me zeer.
‘Bas, wat is er?’ hoorde ik. Het was De Vrouw. Ze was de keuken binnengekomen. De was hing. Ze kwam naast mijn stoel staan en nam mijn hoofd in haar armen. ‘Er is iets. Ik zie het.’
‘Ik weet het niet,’ zuchtte ik. ‘Maar het is niet goed.’

Mijn kop. Mijn kop. Draaien. Pijn. Klem. Alsof mijn hersenen te groot zijn voor mijn schedel. Of andersom. Dat mijn hoofd te klein is voor mijn brein. Het is niet goed. Het is gewoon niet goed. Wat overkomt mij hier? De beklemming. En de angst. Straks heb ik wat mama had. Beroerte. Iets mis in mijn hersenen. Mama is dood. Ik krijg geen adem. Díé angst. Ik bibber.

‘Je bent de hele dag al zo stil.’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Er is niets.’
‘Er is wel wat.’
‘Dat bedoel ik niet. Ik bedoel: er is niets. Er is niets dat ertoe doet.’
‘Huh? Dat begrijp ik niet.’
‘Het kan me allemaal geen zak schelen.’
‘Sinds wanneer heb je dat?’
‘Sinds vanmorgen.’
‘En wat voel je dan?’
‘Niets. Dat is het rare. Het is leeg. En ik wil alleen maar janken.’

Nu kon ik het laten gaan. Ik huilde. ‘Het idee dat ik alle dingen die ik doe, niet meer leuk vind.’
‘Welke dingen?’
‘Alle dingen.’
‘Het heeft toch niets met ons te maken?’
‘Nee. Juist niet.’
‘Waarmee dan?’
Ik haalde weer mijn schouders op.
‘Welke dingen vind je dan niet leuk meer?’
‘Alles. Schrijven. Lezen. Werk. Muziek.’
‘Nu je het zegt: je hebt de hele dag al geen muziek op staan. Dat hoort écht niet bij jou.’
Ik keek voor mij uit. Veel zag ik niet. Alles was troebel.

‘Wil je iets drinken?’
‘Nee.’
‘Waarom niet? Het is weekend.’
‘Geen zin.’
De Vrouw opende een biertje en schonk zichzelf in.
Het was kil in huis, vond ik. Mijn vest zat nog altijd hoog gesloten.
‘Ik vind het vreemd,’ zei De Vrouw. ‘Waar komt het zo plotseling vandaan?’
‘Als ik dat wist.’
‘Had je de afgelopen dagen niets gemerkt?’
‘Nee. Ik heb vannacht niet geslapen.’
‘Misschien is het dat.’
‘Misschien.’

‘En nu?’
Weer haalde ik mijn schouders op.
‘Je weet het niet?’
‘Ik begrijp het niet. Wie weet gaat het wel weer over.’
Ik stond op. Langzaam roerde ik door de pan.

Veel at de schrijver niet. Nog geen half bordje. Er zat geen smaak aan. Hij stopte iets in zijn lijf, dat was het. Meer niet. Aan tafel was het stil.
Toen alles weer opgeruimd was, keek de schrijver op de klok. Het was kwart voor acht. Hij kuste De Vrouw en zei: ‘Ik ga ’s kijken of ik wat kan slapen.’
In bed had hij het koud. Zijn hoofd deed pijn. Pijn van leegheid. Alsof zijn geest vacuüm werd getrokken. Slapen zou hij weer niet. Zijn kussen werd nat.

Zondag 17 en maandag 18 november

De schrijver (2)

De schrijver had het licht zien worden. Het deed hem niets. Toch huilde hij. Lang. Heel lang.
Het was nog altijd koud in bed. Hij merkte beweging naast hem. De Vrouw sloeg een arm om hem heen.
‘Volgens mij gaat het nog niet zo goed, hè?’
Hij snikte en dook tegen haar warme lijf. Ze knuffelden, ze zoenden. Er kwam zelfs fijne seks van. Maar de leegheid bleef.

‘Och, mijn lieverd. Wat scheelt er toch?’
Ik haalde mijn schouders op. Bijna automatisch goot ik de koffie mijn mond in. Het huilen hield niet op.
‘Je weet echt zeker dat het niets met ons te maken heeft?’ De schat.
‘Nee, echt niet. Ik weet niet waarom ik huil. Het gebeurt gewoon. Let er maar niet op.’
‘Alsof ik dat zou kunnen.’
‘Dat snap ik. Maar heus, met ons is echt niets. Ik weet ook niet waar het dan wél vandaan komt. Het gaat vast weer over.’
‘Je bent bang, hè?’ Ze zag dat ik dat laatste zelf niet geloofde.
Ik knikte.
‘Bang dat je hetzelfde hebt als je moeder.’
Ik huilde.

‘Ik vind het eng.’
‘Oh.’
‘Ik vind dat je naar de dokter moet.’
‘Het is zondag. Dat kan niet.’
‘Dan gaan we naar de huisartsenpost.’ Ze stond op en ging bellen.

Lieve vrienden hadden ons gebracht.
‘Zeg het eens. Wat is er aan de hand?’ vroeg een jonge dokter.
Wie is hier godverdomme de dokter? vroeg ik mij af. ‘Ik huil,’ vertelde ik. ‘Ik weet niet waarom en het houdt niet op.’
‘O? En wanneer is dat begonnen?’
‘Gisterenmorgen. Sindsdien is het nog niet gestopt.’
‘Je vertelde dat je helemaal niet geslapen had,’ vulde De Vrouw aan. ‘En dat je hoofd leeg is en zwaar aanvoelt.’
‘Zwaar van leegheid.’
‘En je bent heel onverschillig. Hoe noemde je het zelf? Totale desinteresse.’
‘Vreemd,’ zei de arts. Hij trok zijn wenkbrauwen omhoog. ‘Heeft u verder lichamelijke klachten?’
‘Nee.’
‘Behalve je slijmbeursontsteking in je schouder.’ Waar zou ik zijn zonder De Vrouw? ‘Je slikt diclofenac. Ik heb de bijsluiter zitten lezen. Een mogelijke bijwerking is depressiviteit.’
‘Maar ik was ze juist aan het afbouwen.’
‘En hoe heeft u vannacht geslapen?’
‘Niet. Nauwelijks.’
‘Ik zal uw bloeddruk even meten.’ Hij deed het ook nog. ‘Die is normaal.’ Gelukkig. Was er tenminste nog íéts normaal.
‘Ik kan op zondag geen onderzoeken voor u regelen. Het lijkt me daarom verstandig dat u morgen naar uw eigen huisarts gaat.’
O. Wat doe ik hier?
‘Wilt u dat ik u iets geef waardoor u rustig wordt?’
‘Ik ben rustig.’ Ik doe helemaal niets, want ik vind niets de moeite waard om te doen.
‘Dan wens ik u het allerbeste.’

Thuis was het kil, al stond de verwarming op een aangename temperatuur. Ik had mijn armen strak om mij heengeslagen en mijn vest weer hoog dichtgeritst.
De Zoon kwam naar beneden. ‘Gaat het?’ vroeg hij.
Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik huil nog steeds,’ vertelde ik met natte wangen. ‘En ik weet nog niet waarom.’
‘O. Als ik kan helpen, dan vraag je me maar.’ De lieve jongen. Hij was echt begaan.
Eten lukte maar half. Het was negen uur toen ik de trap naar boven beklom. In bed wachtte ik.

Ik stuurde een mail naar mijn leidinggevende op het werk. Dat ik vanmorgen naar de huisarts ging en hem verder op de hoogte zou houden.
‘Wat is dit nou?’ vroeg de huisarts toen ik tegenover haar zat. ‘Zó ken ik je niet.’
‘Ik mezelf ook niet,’ wist ik uit te brengen.
‘Sinds wanneer is dit zo?’
Ik vertelde het hele verhaal nog maar eens een keer.
‘Dit is raar,’ zei ze.
‘Hij is écht zichzelf niet,’ zei De Vrouw naast mij. ‘Hij heeft al twee hele dagen geen muziek gedraaid, geen kranten of boek gelezen en zijn computer niet aangeraakt. Dat zijn dingen waar hij normaal niet zonder kan. En hij slaapt al twee nachten niet.’
‘We gaan uitzoeken waar het vandaan komt.’
‘Je moet nog vertellen waar je zo bang voor bent,’ zei De Vrouw.
‘Mijn moeder,’ sprak ik voor mij uit. ‘Zij is drie jaar geleden overleden. Ze had een tweede of misschien wel derde beroerte gehad. Daarnaast speelden diabetes en depressieve klachten.’
‘En nu heb jij de angst dat jou dat nu ook gebeurt?’
‘Het is gewoon niet goed in mijn kop.’
‘We gaan eerst wat neurologische testjes doen.’
Ik kende ze wel. Jarenlang had ik gewerkt met mensen die hersenletsel hadden opgelopen. Ik wist waar mijn angst vandaan kwam. Ik kon mijn armen gestrekt voor mij uit houden en met mijn ogen dicht het puntje van mijn neus aanraken.
‘Je reageert goed,’ was de conclusie. ‘Dan ga ik nu overleggen met een neuroloog of je een hersenonderzoek kunt krijgen.’ Ze pakte de telefoon en begon te bellen.
Ik huilde.
‘Denk wel aan je ademhaling,’ zei ze terwijl ze wachtte. ‘Ik zal je iets geven waardoor je beter in slaap valt.’ Ze legde de hoorn weer neer. ‘Ik kom er nog niet doorheen, maar ik probeer het straks nog een keer. Dan bel ik je thuis. Goed?’

De telefoon ging.
‘Neem jij op?’ vroeg De Vrouw.
Ik rilde, sloeg mijn armen nog wat stijver om mij heen en schudde mijn hoofd.
Ze stond op van de keukentafel en liep de woonkamer in. Even later was ze weer terug. ‘De dokter heeft overleg gehad met de neuroloog. Alleen spontaan huilen duidt niet op een cva, volgens hem. Maar hij wil je wel zien. Het ziekenhuis belt zo voor een afspraak morgen.’
‘O.’
‘Dan ga ik nu naar mijn werk.’
‘Goed idee.’ Toen De Vrouw weg was, ging ik ook. Een stukje fietsen, dat zou me goed doen. In het kantoor zette ik de computer aan, maar ik liet de gordijnen dicht. Vervolgens stelde ik huilend een afwezigheidsbericht in, handelde de urgente mail af en deed het apparaat weer uit. Snel reed ik naar huis. Hoe haalde ik het in mijn malle hoofd?

De schrijver had het koud. Hij was nog vóór negen uur naar bed gegaan met een zo goed als lege maag. Dit is mijn wereld niet, dacht hij nog. Zijn hoofd zat vol. Vol met leegheid.

Aanvulling:
Van de huisarts krijg ik slaapmedicatie voorgeschreven. Slaapmedicatie! Ik? Ik. Ik, die geen pillen kan slikken. Ik slik Trezepam 10mg.
Diezelfde morgen denk ik: Ik wil voorlopig van alle druk rondom het schrijven en publiceren af zijn. Ik zet alle stukjes voor FOK! en Apeldoorn Direct vast klaar, plan ze in. Ik heb zeker tot half december genoeg materiaal.

Dinsdag 19 november

De schrijver (3)

De schrijver keek naar de coassistent.
‘Fijn dat ik eerst met u in gesprek mag. Ik zal u een paar vragen stellen en een lichamelijk onderzoek doen. Ik maak aantekeningen en die overleg ik straks met mijn supervisor. Daarna wil de neuroloog u zelf even zien.’
‘Het is goed,’ zei de schrijver. Het was helemaal niet goed. Zeker niet met de schrijver.
‘Vertelt u eens: wat is er gebeurd?’
‘Niets.’
‘Dat lijkt me sterk. Anders zat u hier niet.’ De coassistent was een jonge knul met pukkels. Hij had zijn lange haren in een bespottelijk knotje achterop zijn hoofd. De schrijver kreeg de behoefte om zijn eigen grijze manen ter plekke af te knippen. Hij zag zo gauw geen schaar liggen.

In korte zinnen vertelde ik maar weer. Afgelopen zaterdag na een nacht zonder slaap opgestaan met een gevoel van leegheid, beklemmende angst en totale desinteresse. De ene huilbui na de andere. Het hield niet op; het was nog steeds zo. En waar het vandaan kwam?
‘Zijn er spanningen in uw omgeving? Uw gezin? Uw werk?’
‘Nee. Ik ben wel onzeker over de toekomst van mijn baan, maar dat is in deze tijden niet zo vreemd en daar maak ik me niet echt druk om.’
‘Waar maakt u zich wél druk om?’
‘Nergens om. Dat is het ‘m. Of nee, wacht. Dat dit allemaal maar voorbij is en alles weer gewoon.’
‘Je bent wel heel angstig,’ vulde De Vrouw aan.
‘Angstig. Waarvoor?’
‘Dat je hetzelfde hebt als je moeder. Toch?’
‘Vertelt u eens iets over uw moeder.’
‘Ze had in de laatste jaren van haar leven twee of meer beroertes. Kon uiteindelijk weinig tot niets meer. Was ook niet meer de moeder die ik kende. Aan het eind kreeg ze nog een cva en een paar weken later is ze overleden.’
‘En nu bent u bang dat u hetzelfde heeft als uw moeder?’
‘Er is iets niet goed in mijn hoofd. Ik ben bang dat het niet meer goed komt.’
‘Hoe is het contact met uw familie? Uw vader? Heeft u broers en zusters?’
‘Goed.’ Ik zie ze weinig.

‘U komt wat apathisch over.’
Goh. Vertel ’s wat nieuws. ‘Ik voel me waardeloos en overbodig, zeker zoals ik nu ben.’
‘Gebruikt u drugs?’
‘Nee.’ Het klamme zweet brak mij uit.
‘Alcohol? Hoeveel glazen per week?’
‘Een stuk of tien? En alleen in het weekend. Vijftien? Maar nu niet.’ De afgelopen dagen had ik, op een paar koppen koffie na, helemaal geen druppel gedronken.
‘Ik wil nu een kort lichamelijk onderzoek doen.’

Daar stond ik in mijn onderbroek. Het was koud in de kale kamer. De coassistent liet het gordijn rond de onderzoekstafel open.
‘Zijn ze weer,’ zei ik zacht.
‘Wat bedoelt u?’ De jongeman klonk wantrouwend.
‘De neurologische testjes. Ik ken ze.’
‘O. Hoezo?’
Ik zuchtte. ‘Jarenlang in de gehandicaptensector aan het werk, vooral met mensen die op latere leeftijd hersenletsel hebben opgelopen.’
‘Gaat u hier voor mij staan.’ De ene opdracht na de andere volgde, in een razend tempo. ‘Voelt dit rechts anders dan links?’ Het leek wel of ik aan iedere zijde een harde stomp kreeg. ‘Gaat u hier liggen. En dit? Voelt dit hier anders dan daar? Waarom heeft u de ogen gesloten?’
‘Om me te concentreren.’ Ik kan je niet volgen, Jan Doedel. Zó snel gaat het.
‘En dit?’
Ik schudde verward mijn hoofd.
‘Kleedt u zich maar weer aan. Ik werk mijn aantekeningen uit en overleg met mijn supervisor. U kunt weer plaatsnemen in de gang, dan wordt u zo geroepen.’

‘Meneer Langereis?’
Ik stond op. Helse paniek maakte zich van mij meester. Een man in witte jas maakte een uitnodigend gebaar zijn kamer in. ‘Gaat u zitten.’ We gingen hem voor.
‘Vreemd verschijnsel,’ zei hij. ‘Ik wil een uitgebreider hersenonderzoek. Een CT-scan. Ik heb met de afdeling radiologie overlegd en u kunt even tussendoor. Daarna komt u weer bij mij terug. De assistente zal u uitleggen waar u naartoe moet.’ Hij hield de deur weer voor ons open.
Ik zat nog niet eens.

‘Dag,’ zei ik tegen de dame achter de balie. ‘Ik kom voor een CT-scan; ik mocht even tussendoor.’
Getik op een toetsenbord. ‘Uw naam? Langereis? Hm, klopt. Neemt u plaats.’
Vijf minuten later kwam een kleine grijze zuster mij ophalen. Ze bracht me naar een smal gangetje. ‘Hier kunt u uw jas ophangen, dan haal ik u zo aan de andere kant op.’
Ik hing mijn jas op en wachtte. Daar was ze. In de grote kamer achter haar stond een enorm apparaat met een ligbank en een buis, waarin de hele bank kon verdwijnen. Een team van een man of vier keek vanuit een andere kamer door een raam toe. ‘Gaat u liggen.’
Ik deed het en sloot mijn ogen. Er klonk gezoem, de bank waarop ik lag bewoog, er was geruis. Het duurde seconden, minuten, uren, dagen.
‘Dat was het,’ zei een stem.
Ik keek op. Aan mijn voeteneind stond een heel andere vrouw. Deze was jong en blond en had haar haren in een paardenstaart. Ik wilde naar haar glimlachen, maar ze was me voor: ‘U mag daar eruit.’
‘O.’

‘Hoe was het?’ vroeg De Vrouw.
‘Snel voorbij.’ We wachtten weer bij de neuroloog.
‘Kijk daar,’ wees ze de gang in. ‘Wat een mooie lamp.’
Ik knikte. Wat kon mij die lamp nou schelen?
‘Meneer Langereis? Komt u binnen, neemt u plaats.’ We stonden op en liepen de kamer weer in. ‘De scan is normaal,’ zei de neuroloog nog voordat ik kon gaan zitten. ‘Ik verwijs u terug naar de huisarts.’
‘Dat is toch een opluchting,’ vond De Vrouw. We konden weer opstaan en naar huis. ‘Toch?’
‘Het zou een opluchting moeten zijn,’ zuchtte ik toen we buiten in de kou liepen.
‘Maar?’
‘Dus nu ben ik gewóón gek?’

‘Je scan is normaal, dat sluit wel wat uit.’ De huisarts keek op van haar computer en richtte zich weer tot ons. De Vrouw had gelijk gebeld voor een afspraak toen we uit het ziekenhuis terugkwamen. Gelukkig konden we deze zelfde middag nog terecht. ‘Nu moeten we gaan kijken wat het wel is. Er is een druppel geweest die de emmer heeft doen overlopen.’
‘Welke emmer?’ vroeg ik. Ik schudde verward mijn hoofd. ‘Ik weet ook van geen druppel.’
‘Je moet tot rust komen,’ zei ze. ‘Je gaat minimaal drie weken niet werken.’
‘O?’
De Vrouw grinnikte. ‘Hij is gisterenmiddag nog naar kantoor geweest.’
‘Alleen maar even urgente mail afhandelen en een afwezigheidsmelding aanzetten.’ Ik leek wel een schooljochie dat betrapt was op kattenkwaad.
De dokter schudde haar hoofd. ‘Drie weken niet werken,’ benadrukte ze. ‘En ook geen contact hebben met het werk. Je moet helemaal loskomen.’
Ik knikte maar wat.
‘En ga vooral leuke dingen doen, alsof je op vakantie bent.’
‘Maar …,’ begon ik.
De dokter zette grote ogen op. ‘Wat?’
‘Leuke dingen,’ zei ik voor mij uit.
‘Dan heeft hij een probleem,’ wist De Vrouw. ‘De dingen die hij normaal gesproken leuk vindt, die vindt hij momenteel helemaal niet leuk. Hij heeft nog geen muziek aangehad, nog geen boek aangeraakt of iets kunnen lezen, zijn pc is nog niet aan geweest.’
‘Toch doen.’ De dokter keek me indringend aan. ‘Dat komt wel weer, dat je het leuk vindt. Maar zorg wel voor regelmaat. Je moet vroeg je nest uit en op tijd er weer in. Regelmatig eten en ga vooral naar buiten. Ik wil dat je gaat lopen. Maak wandelingen, ga fietsen.’
Oké. Nee. Helemaal niet oké. Toch stemde ik in.
‘En ik wil je over een week weer zien.’
Ik stond weer op en trok mijn jas aan. ‘Maar wat heeft hij nu?’ vroeg De Vrouw. ‘Is er een diagnose te stellen?’
‘Dit is wat ze in de volksmond noemen: zwaar overspannen. Totale burnout.’
Ik draaide me om en zei: ‘Dat kan niet.’
Even was ze stil.
‘Dat kan iedereen gebeuren,’ ging ik verder, ‘maar er is een iemand op de wereld die dat niet overkomt. Dat ben ik.’
‘We zien elkaar volgende week,’ zei ze. ‘Je bent toe aan de volgende stap als het huilen stopt.’

‘Uitgebrand.’
‘Wat zeg je, schat?’ vroeg De Vrouw vanuit de woonkamer. Ze zat achter de pc.
‘Niets.’ Er vielen tranen op het blad van de keukentafel.
Ze kwam naar de schrijver toe, streek hem door zijn haren en ging tegenover hem zitten. ‘Het komt goed. Heus, vroeg of laat kun je er vast mooi over schrijven.’
‘Denk het niet.’
‘Ik heb het die-en-die verteld,’ zei ze. ‘Vind je dat goed?’
‘Als die-en-die het weet,’ zei de schrijver, ‘dan weet iedereen het. Het is nu al gebeurd. Kan mij het schelen.’
‘Je moet ook je vrienden wel blijven zien, hoor. Zij willen je zeker tot steun zijn en komen je vast opzoeken en beterschap wensen.’
Mooi. Het zal. ‘Dat zou heel lief van ze zijn. Echt waar,’ zei hij. ‘Maar daarna moeten ze weer opsodemieteren.’
De Vrouw grinnikte. De schrijver lachte door zijn tranen heen.

Aanvulling:
Na het doktersbezoek ’s middags lopen we op de Eglantier de Blokker in. De weegschaal is kapot en E wil een nieuwe kopen. Dat doen we. E staat te kijken bij een of ander schap. ‘Schat,’ zeg ik. ‘Dit zijn de bakblikken. De weegschalen staan ginds. Ík ben degene die hier gek is. Niet jij.’
Als we weer thuis zijn, testen we het ding uit. Ik ga erop staan en weeg 84 kilo. Met kleren aan. Dus netto ongeveer 82 kilo.
’s Avonds weet ik al waar een groot deel vandaan komt. Het heeft te maken met druk. Niet dat ik druk ben of me druk maak, maar er ligt druk op mij. Die druk die heb ik mijzelf opgelegd. In mijn vrije tijd schrijf ik veel, voor FOK! en Apeldoorn Direct. Alles eromheen, het is zo veel. Ik kan geen ‘nee’ zeggen. Misschien moet ik een tijdje stoppen en nadenken over welke dingen ik wel en niet ga/blijf doen.

Woensdag 20 november

De schrijver (4)

De schrijver liep op straat. Althans, hij zette de ene voet voor de andere. Toen verlegde hij zijn evenwicht van het andere been naar het ene en zette hij de andere voet weer voor de ene. Dit herhaalde hij. En nog eens. Hij moest zijn hoofd er goed bij houden, anders zou het fout gaan, dacht hij. Hiermee was zijn aandacht even verslapt en verstapte hij zich. Gelukkig bleef hij op de been, al was het maar nét.

Een boodschapje doen, dat was waar ik mee bezig was. De heenweg naar het winkelcentrum was nog geen kilometer, maar ik deed er bijna een uur over. De omweg was slechts een kleine. Het was stil op straat. Godzijdank.
Het verkeerslicht stond op rood. Ik drukte op een knopje. Er klonk een tikkend geluid. Huilen moest ik ervan. Een dikke traan liep over mijn wang mijn baard in.
Dat huilen leek ondertussen de gewoonste zaak van de wereld. ‘O, huil je weer?’ had De Vrouw vanmorgen gevraagd, toen ik vertelde dat ik naar buiten ging. Toch wende het niet en ik wist dat het nooit zou wennen ook. Wennen aan wenen. Klonk leuk, maar was het niet.

Het getik uit de paal veranderde plots in luid geratel, dat pijn deed in mijn oren. Het verkeerslicht was op groen gesprongen. Ik stapte de stoep af en begon de straat over te steken. Het groene licht knipperde nu; weldra was het rood. Ik was nog niet halverwege. Gelukkig bleven de auto’s staan. Eindelijk, ik was op de vluchtheuvel. Het licht voor het tweede deel van de oversteek was al lang weer op rood. Ik diende opnieuw op een knop te drukken.
Dat ik een eeuwigheid moest wachten, kon me geen bal schelen. Ik had alle tijd. Niet alleen vandaag, maar ook nog zeker de komende weken. ‘Zwaar overspannen. Totale burnout,’ galmde de stem van de huisarts van gisterenmiddag door mijn hoofd. ‘Minimaal drie weken volkomen rust.’ De eeuwigheid duurde korter dan ik had verwacht. Ik liep naar de overkant.

Honderd meter en een kwartier later sloeg ik rechtsaf. Er stond een flat langs de straat. Was ik hier ooit wel eens geweest? Volgens mij niet. Nu dan wel. Wat een avonturen toch.
Kon ik iets zien van wat er in de woningen plaatsvond? Ik wierp een blik op een balkon dat zich op mijn ooghoogte bevond. Er stond een oude plastic tuinstoel en een rood driewielertje. Meer niet. Door het raam in de balkondeur zag ik een kindje en een vrouw. Ik vermoedde dat de vrouw de moeder van het kindje was. Of was dat al te creatief bedacht? Het kindje was een meisje van een jaar of drie of vier. De moeder stond in haar hemdje en ze was druk doende om de lange haren van haar blonde dochter te borstelen. Leuk, lief. Weer huilen.

Hier links. Er kwam iemand op het trottoir me tegemoet. Een mevrouw. Snel naar de andere kant van de straat. Stel je voor dat ze me zou begroeten. Bovendien liep er een gehandicapte jongen naast haar te strompelen met wild spastische armbewegingen. Nu even niet.
Weer een hoek van de straat. Aan de overkant van de weg was een winkel. ‘Friet van Piet,’ stond er op de gevel. ‘Beter is er niet.’ De cafetaria was gesloten.
Ik stak niet over, maar ging rechtsaf. Stik, daar had je een oude meneer die mijn richting op kwam. Hij had een hond aan de lijn. Ik keek de andere kant op en bleef de andere kant op kijken tot ze mij allebei waren gepasseerd. Dat duurde lang. Ik liep nog langzamer dan zij.

Opnieuw rechts. Een kleine omweg was het. Iemand stond bladeren uit zijn voortuin te vegen. Ga je gang. Ik heb geen bezwaren. Zelf zou ik het nooit doen. Niet dat ik een voortuin heb. Ik heb wel een achtertuin. Blad laat ik er liggen of veeg ik onder de planten. Dat vormt een beschermlaag tegen de vorst en wordt later humus. Voeding. Ik heb dat niet van mijzelf. Van wie ik het wel heb, weet ik niet meer. Huilen maar weer.
Zal ik hier oversteken? Ja, laat ik het doen. Het zonnetje scheen, dat was wel van belang. Aan de overkant van de weg kwam een vrouw aanlopen. Zo van een afstand zag ze er goed uit. Ze had lange, donkere haren, droeg een spijkerbroek en een shirt met inkijk. Haar jas hing open en dat met die kou. Achter zich aan trok ze een boodschappentrolley. Ik was al halverwege de grote oversteek en kwam nu dichterbij. Allemensen, wat had deze vrouw van dichtbij een verlopen kop. De groeven stonden in haar gelaat. Snel keek ik de andere kant uit. Toen ik haar passeerde, klonk er gerammel van een heleboel lege flessen uit haar trolley. Ach zo. ‘Weten we dat ook weer,’ zei ik voor mij uit.

‘Oud ijzer brengen en halen,’ las ik op een handgeschilderd bord in een kleine voortuin. Erachter, in het raam van het huis, stonden allerlei metalen bekers en bokalen uitgestald. Welke prijzen kon je winnen met oud ijzer in- en verkopen? En welke prijzen kon je vragen? Ik wist het antwoord niet en moest huilen.
Zie, ik was nu bijna bij het winkelcentrum. Uit het buurtcafé klonk een Nederlandstalig lied. Het deed me pijn aan mijn horen. Niet omdat ik niet van Nederlandstalige levensliederen houd (dat ook), maar omdat het niet klonk als muziek. Ik had daar al een paar dagen last van: geluid kwam mijn hoofd binnen als één brij van lawaai die me zeer deed. Vandaar dat ik thuis nu al bijna een week geen muziek had gedraaid. ‘Dat komt wel weer,’ had De Vrouw gezegd. Ik geloofde er geen fluit van.

Het was rustig in de Turkse winkel. Alleen de jonge bediende zag ik. Hij stond een schap te vullen. Ik zocht naar brood, vond bosuien en paprika’s en hoopte dat de leuke lieve mevrouw van de Turkse winkel er ook was. O, wat had ik nu graag op haar schouder gehuild. Ze zou me vast hebben getroost en bemoedigend hebben aangekeken met haar olijke ogen, zo lief was ze wel. Ze was er niet. Huilen deed ik evengoed wel.
Ik pakte een klein brood en legde dat ook op de band. De jongeman kwam eraan en nam plaats achter de kassa. ‘Hallo,’ zei hij. Wat was dat ook weer in het Turks? Merhaba, wist ik, maar ik durfde het niet te zeggen. ‘Hallo,’ antwoordde ik zachtjes.
Twee paprika’s, bosuien en een brood kostten samen nog geen twee euro. Ik liet mijn bankpas zien, als teken dat ik graag wilde pinnen. In mijn broekzak zat alleen maar een muntje van vijftig cent, dus ik moest wel.

Daar ging ik weer op weg, een lange terugtocht tegemoet. Ik moest een stukje langs het plein terug en wachtte bij de straat. Er kwam allerlei verkeer aan en ik wilde oversteken, vandaar.
Een rode auto en een zwarte auto van de ene kant, een vrachtwagen en een paar fietsers van de andere kant. Ik zag een vrouw aan komen rijden. Naast haar reden twee kindjes op kleine fietsjes. Het was een mooie vrouw, dat zag ik wel door mijn tranen heen. Ze was lang en droeg haar lange donkerblonde haren in grove krullen over haar beige regenjas.
‘Hé, dag Bas!’ riep ze opeens lachend naar mij.
Ik schrok. Ze was al voorbij. Riep ik ‘Hoi!’ terug? Nee, natuurlijk niet. Ik keek een andere kant op. Bovendien ging het me allemaal te snel. Toen ze voorbij was, keek ik haar na. De vrouw keek niet meer om. Ze sloeg rechtsaf, haar kindjes volgden haar en ze verdwenen uit mijn zicht. Wie ís dit? Volgens mij heb ik haar nog nooit gezien, maar ze kent mijn voornaam. Zou ik mij gruwelijk vergissen? Ik was bang, heel bang en barstte in snikken uit. Wie is zij en waar ken ik haar van of beter: waar kent zij mij van?

Ik liep een andere route terug. Door straatjes die ik niet kende, langs bedrijfsgebouwen, voorbij het kanaal en tussen huizen door. Toen herkende ik het weer.
‘Dag schat,’ begroette De Vrouw mij. ‘Was het druk in de winkel?’ Ze veegde de tranen van mijn wang. Het was onbegonnen werk, want er kwamen weer nieuwe. ‘Ik moet nu even weg naar het werk.’
‘O. Hoe laat ben je weer terug?’
‘Hoe laat is het nu? Kwart voor vier. Dan ben ik er om kwart voor zeven weer. Tot zo.’
De voordeur sloeg dicht. Wat moest ik doen tussen kwart voor vier en kwart voor zeven? Schrijven? Ik moest er niet aan denken en liet de computer uit. Huilen was misschien een idee. Een andere keuze had ik toch niet.

De deurbel ging. Ik stond op van de keukentafel en strompelde naar de hal. Naast de deur zag ik door het raampje een stukje van een zwarte jas. De Vrouw, dacht ik. Ze is vast iets vergeten. Ik deed de deur voor haar open.
Het was Joop. Kut. Ik had nog opengedaan ook. Joop had een heel grote bos bloemen in zijn handen. Hij kwam binnen. Ik líét hem nog binnen ook. Hij liep naar de keukentafel, ging zitten en begon te praten.
Ik weet het: het is goed bedoeld, dacht ik. Het is heel lief van je. Echt waar. Maar ga weg. Ga weg.
Joop ging niet weg. ‘Wat zit je hier stilletjes te somberen?’ vroeg hij met een lach op zijn gezicht. ‘Zou je niet een lekker muziekje opzetten?’
Ik ga nu de grijze container naar binnenrijden, overwoog ik. Die zet ik voor de platenkast en met een paar handige bewegingen veeg ik alle cd’s en dvd’s erin. Past jouw gelul er ook nog in?
Joop bleef maar liefst een kwartier en hij zat een kwartier lang te praten en te lachen. Ik deed net of ik het hoorde en probeerde op de juiste momenten instemmend te knikken. Maar voortdurend denderde het door mijn kop: so-de-mie-ter op.
Pas na een kwartier stond hij op. Ik deed de voordeur achter hem dicht en barstte maar weer eens in huilen uit. Hoe erg kon ik van mijzelf schrikken?

Wat moest ik toen doen? Het duurde nog lang voordat De Vrouw thuis zou komen. Ik zat aan de keukentafel en keek voor mij uit. Veel zag ik niet.
Wacht. Ik zou voor eten zorgen. Fijn, dan had ik wat te doen. Ik haalde de pompoen uit ons biologische groentepakket tevoorschijn. Gelukkig is het schoonmaken een langdurig werkje. Ik sneed het vruchtvlees in kleine blokjes. In een grote pan bakte ik spekjes en stukjes varkenslappen. Toen gingen er uisnippers, knoflook en peperringetjes bij en uiteindelijk ook de pompoenblokjes. Anderhalve liter bouillon erop en dit liet ik drie kwartier zachtjes koken. Drie kwartier zat ik aan de keukentafel te wachten. Toen deed ik spaghetti in de pan erbij, kookte die gaar en roerde vervolgens wat slagroom erdoorheen. Ik hoorde de voordeur opengaan. Het was kwart voor zeven.

Eindelijk, daar kwam De Vrouw thuis. ‘Van wie heb je die bloemen?’ vroeg ze.
‘Van Joop en dat weet je. Je bent hem toen je vertrok tegengekomen.’
Ze lachte. Zó gek was de schrijver dus ook weer niet. ‘Het zijn mooie bloemen,’ zei ze. ‘Lief van Joop dat hij even langs kwam.’ Ze keek hem aan. ‘Of vond je het niet zo leuk?’
‘Erg, hè?’ snikte de schrijver. De tranen stroomden over zijn wangen.
De Vrouw nam hem in haar armen. ‘Och, dat is het, hè?’
‘Mag ik slapen?’ vroeg de schrijver. ‘Mag ik slapen en hoef ik dan niet meer wakker te worden?’

Aanvulling:
E komt terug van haar werk en vertelt: ‘Aar heeft je een mail gestuurd. Wil je nóg een reden om te huilen? Je website is gehackt.’ Hij vertelt dat hij z’n best gaat doen om alles weer terug te krijgen.
’s Avonds komt Peter op bezoek. Hij is de rust zelve, vraagt, is geïnteresseerd, legt me niets op. Hij is geweldig. Ik heb veel aan hem, al was het maar dat hij er gewoon even is. Dank je, Peter.

Donderdag 21 november

De schrijver (5)

De schrijver bleef even staan en keek om zich heen. Veel bomen waren kaal. Aan zijn voeten lagen bruine bladeren. Slechts op enkele plekken kon je erdoorheen het grijze asfalt van het paadje zien. Het was stil in het park, maar niet doodstil. Ver weg hoorde je een enkele auto, er klonk gekras van eksters wat verderop en hoog boven zijn hoofd meende de schrijver het geluid van een vliegtuig te ontwaren.
Zijn blik viel op een partijtje struiken. Op de koude grond groeide wat mos. Er zaten rode bessen in het struweel. Op een tak, tussen de laatste geel met rode bladeren, zag hij een vogeltje. Het was een klein bruin beestje, met glimmend zwarte oogjes en een knaloranje borst. Een roodborstje was eigenlijk een vreemde naam voor deze vogel. Het hipte over de tak naar het uiteinde ervan en fladderde toen naar de grond. Op de zwarte bodem lag een plasje. Het roodborstje dook erin en fladderde met zijn vleugels. Oud regenwater spatte op.
De schrijver bleef nog even kijken naar het allerlieflijkste tafereeltje en dacht toen: Wat kan mij die fuckvogel verrotten?

Ik had mijzelf de laatste dagen wel vaker betrapt op onverschilligheid. Daarom liep ik hier ook: om rustig te worden in mijn hoofd. Hoe noemde de huisarts het ook weer? ‘Zwaar overspannen. Totale burn-out,’ was haar diagnose. ‘Je moet volledig tot rust komen.’
En dus moest ik naar buiten. Lopen, wandelingen maken. Ik deed het nog ook. Het was gelukkig mooi weer. Het waterige zonnetje prikte in mijn ogen. Ze traanden ervan. Dat was niet erg; huilen deed ik toch al de hele dag.

Er klonk geluid van achter mij. Het waren stemmen. Dames, hoorde ik. Ik liep door. De stemmen kwamen dichterbij en ik werd ingehaald door twee oudere dames, ieder met een rollator. Maar goed dat ik geen trein hoefde te halen.
Ik volgde het asfaltpaadje dat een heuveltje op en af slingerde. In een kale struik met rode takken hing iets. Het waren fel goudkleurige slierten, waarmee je een cadeautje kon versieren. Hedra klom vanaf de bodem hoog de bladloze berkenbomen in. Het paadje ging verder langs een vijver en een stroompje. Er zwommen wilde eenden in het bruine water. Misschien was het water helemaal niet bruin, maar leek het alleen zo. Ik kwam op een heel rustig stukje, een landschapje op zich. Bomen, struiken, gras, vogels en zacht geruis van de wind. Hier is het mooi, dacht ik. Ik moest huilen.
Eerder zou ik hier een heel verhaal over hebben geschreven. Dat lukte nu al weken niet. Ik had ook nog niet de energie gehad om mijn pc aan te doen de laatste zes dagen. ‘Een schrijver die niet schrijft,’ grinnikte ik voor mij uit, door de tranen heen. ‘Hoe heet het ook weer als je niets op papier kunt krijgen? Een schrijfblok?’

Verder maar weer. Het paadje kwam uit bij een groter veld. Links zag ik de kinderboerderij liggen. Daar waren me te veel mensen. Ik wilde geen mensen zien. Rechtsaf liep een zandpad over het veld. Het was een grote hondenuitlaatplaats. Het pad liep langs de paar bomen die er aan de rand ervan stonden. Ik stapte op het halfnatte zand en voelde de grillige boomstronken door de dunne zolen van mijn schoenen heen.
Plots werd ik ingehaald door een grote hond. Ik wist het merk niet. Erachteraan kwam een man mij voorbij. Ik draaide mijn hoofd de andere kant op, maar vanuit een ooghoek kon ik zien dat hij iets jonger was dan ik. Hij droeg de pijpen van zijn vale spijkerbroek in zijn hoge schoenen. Dat deden wel meer kerels van rond de veertig. Was dat hip of zo?

Aan het eind van het veld liep weer een geasfalteerd pad. Ik stampte het zand van mijn schoenen en wandelde verder. Weer een vijver. Het park was niet écht groot, maar er waren allerlei bosjes, velden en waterpartijen. Open ruimtes en dichtere begroeiing wisselden elkaar af.
In een boom hing een bierblikje. Onder de boom lag een hele berg blikjes. Ernaast wemelde het van de plastic zakken, drinkpakjes en andere verpakkingen. Ik keek verder rond en ontdekte dat er overal veel afval lag: onder de struiken, op het veldje, in de beken en de greppels.
Er kwam een ploegje jongelui aangelopen. Coole jongens en poppige meisjes van een jaar of vijftien. Ze schreeuwden naar elkaar, sloegen met hun schooltassen, duwden en trokken. Was het ruzie? Nee, ze lachten ook. Het deed pijn in mijn oren. ‘Lach maar,’ bromde ik toen ze me gepasseerd waren. ‘Wacht maar tot later. ’s Zien wie er dan nog lacht. Ooit krijgen jullie je eigen portie ellende.’

De vogels hipten en fladderden en zongen vrolijk. Waar haalden die beesten het gore lef vandaan? Eigenlijk had ik zin om die vogels met stenen te bekogelen. Ik deed het niet, want ze konden er toch niets aan doen dat zij wél vrolijk waren en ik niet? Bovendien zag ik zo gauw geen stenen liggen.
Het paadje kwam langs de rand van het park. Hier stonden huizen. Ik keek door een raam naar binnen. In de woonkamer zag ik een meisje met lang zwart haar. Ze was een jaar of twaalf en stond met haar rug naar mij toe. Aandachtig keek ze in een spiegel en ze maakte vlotte dansbewegingen. Haar hoofd hield ze scheef. Ik kon een weemoedige glimlach niet onderdrukken. Even leek het of het meisje mij via de spiegel in de gaten kreeg. Ze stopte met dansen. Ik begreep het wel. Die zombie met die lange grijze haren, die glimlach en die tranen op zijn wangen, die engerd die naar binnen loerde: alles bij elkaar moest dat schrikken zijn. Ik vervolgde mijn weg en liet de huizen achter mij.

Niet veel verderop kwam ik bij de grote vijver. Ik liep eromheen, moest een bruggetje over en kwam zo aan de overkant. Kijk, er was een steiger. Een smal paadje liep erheen. De steiger zelf was duidelijk bedoeld voor mensen in een rolstoel. De balustrade was slechts een centimeter of dertig hoog, zodat je vanuit je karretje niet tegen houten balken aan zou zitten kijken. Grappig: op de steiger of in enkele honderden meters ervandaan stond geen bankje. Dat was dan zeker om de validen te pesten.
Mijn pad liep dicht langs het water. Een aalscholver zwom met me mee. Af en toe dook hij onder en leek hij verdwenen. Plots verscheen hij weer, vaak tientallen meters verder. Angstvallig hield hij me in het oog, zo leek het wel.
Het water en het pad maakten een bocht. Een reiger stond langs de kant, maar klapte met zijn vleugels en steeg op. Met grote slagen werkte hij zich in veiligheid. In het riet, een stukje voor mij uit, streek hij neer. Even later kwam ik opnieuw dichtbij en de hoogpotige vogel vluchtte wederom, ditmaal naar oorden die achter mij lagen.

De heemtuin was gesloten. Een dikke ketting met een verroest slot eraan lag om de palen van het toegangshek. In dit stukje van het park had ik ooit nog eens mijn gevoeg gedaan. U weet het vast nog wel: als ik het gevoel heb dat ik naar de wc moet, dan moet ik ook meteen of binnen een paar minuten, anders gaat het fout. Nee, als het op poepen aankomt, dan weet ik niet van ophouden.
Wacht, wat gebeurde daar? Ginds bewoog iets. Iets was vanaf de oever de vijver in gedoken. Maar wat? Langzaam sloop ik dichterbij, in de hoop onopgemerkt te blijven en te kunnen zien wat er zich zo stiekem uit de voeten maakte. Was het een waterrat of een otter? Misschien wel een bever, een krokodil, een nijlpaard, een potvis? Hoe lang ik ook bleef turen: het was niets. Althans, het liet zich niet meer zien.
Er kwam een fietser van achteren, hoorde ik. Ik werd ingehaald door een jonge vrouw op een mountainbike. Ze droeg een lange zwarte wielrenbroek en had een ongelofelijk mooie kont. Ik keek naar de ongelofelijk mooie kont en dacht: Die ongelofelijk mooie kont zal me een biet zijn.

De schrijver slenterde nog even door. Hij bevond zich nog altijd langs een deel van de vijver. ‘Heet dit nu met je ziel onder je arm lopen?’ vroeg hij zich hardop af. ‘Was het maar waar, dan flikkerde ik ‘m nu met beide handen de vijver in.’
Een groep meeuwen die langs de oever stond, schrok van zijn aanwezigheid en vloog krijsend als één zwerm op. ‘Toe maar,’ fluisterde de schrijver naar de kudde vogels. ‘Ik begrijp het wel. Vlucht voor mij.’

Aanvulling:
Tijdens die wandeling in het Matenpark schiet me van alles te binnen. Bijvoorbeeld over het schrijven. Op dat moment loopt op FOK! en Apeldoorn Direct mijn serie Sjaak. Ik had al ideeën voor een volgende serie, getiteld De schrijver. Deze zou moeten gaan over een oudere man, een schrijver, die geen ideeën heeft om te schrijven. Hij gaat de straat op, doet boodschappen, ontmoet mensen en raakt betrokken bij gebeurtenissen (een moord?). Nu, tijdens het lopen, verandert dat idee. De serie De schrijver moet heel anders: hij moet gaan over mij en wat ik nu meemaak. Ik moet vastleggen en vertellen wat er in mijn hoofd gebeurt.
Wat vreemd is, is dat er al dagen geen muziek meer in mijn hoofd zit. Al slenterend wil ik iets zingen. Vooruit, een van mijn lievelingsmelodieën: Wave van David Sylvian. Ik doe het huilend. Het lukt niet.
Als ik terug ben van de wandeling, heb ik nog een groot deel van de middag. ‘Leuke dingen doen,’ had de huisarts gezegd. Ik werk een enorme stapel strijkgoed weg. Leuk?

Vrijdag 22 november

E is vandaag vrij. We gaan samen naar het centrum om een cadeau voor oma te kopen. Oma wordt volgend weekend vierentachtig jaar, vandaar. We doen boodschappen bij de thuiszorgwinkel. Ook gaan we langs de Free Record Shop. Ik wil niet naar binnen. Ze draaien er muziek en die doet me pijn in mijn hoofd. E gaat wel en ik zie dat ze iets koopt.
Als we thuis zitten te lunchen, zegt ze: ‘Ik heb een cadeau voor je. Ik wilde je iets geven.’ Ik open het geschenk. Het is het album The Theory Of Everything van Ayreon. Afgelopen zaterdag waren we ook in die winkel geweest en had ik ‘m aangewezen: ‘Die wil ik ooit nog ’s hebben.’ Nu krijg ik ‘m. Ik ben er heel blij mee, maar ik zeg: ‘Snap je dat ik ‘m even niet kan draaien?’ en ik moet spontaan heel erg huilen. (Hij heeft uiteindelijk meer dan acht weken onbeluisterd naast de speler gelegen.)
‘Aar heeft je een mail gestuurd,’ vertelt E. ‘Je site is weer terug.’ Gelukkig. Dank je, Aar!

• • •
 

‘Close to the edge’ of hoe een plaat twee vrienden zo mooi weet te beschrijven

Filed under: Publicaties voor FOK! - Tim's corner — bazbo @ 09:43

Een tijdje geleden vroeg iemand me op facebook naar mijn meest diebare platen. Een top tien. Nadat ik deze had ingevuld kreeg ik het idee om over elk album wat te schrijven.

Close to the edge of hoe een plaat twee vrienden zo mooi weet te beschrijven

We moesten nog flink wat kilometer fietsen. Wind tegen. Op een veel te goedkope fiets. Volgens mij waren de banden niet eens stevig opgepompt. We slingerden wat. Ik voel nu nóg het zweet langs mijn rug naar beneden glijden wanneer ik terug denk aan dat tochtje van Roggel naar Weert. Mijn pa fietste deze afstand in de zomer haast iedere dag voor z’n werk dus eigenlijk moest ik me niet aanstellen, zo vond ik. Er was echter één groot verschil: mijn pa had meestal die avond daarvoor niet gigantisch doorgezakt. We waren bezig onze kater ergens tussen het ‘Leef, klein aardig dörpke’ en het Roggestekersriek te lozen. We hadden veel van de wijn gesnoept om de zenuwen te onderdrukken. Binnen niet al te lange tijd zouden mijn vriend en ik oog in oog staan met de man wiens muzikale leven mij in elk geval enorm heeft verrijkt.

Die avond ervoor bedacht ik samen met die goede vriend van mij enkele vragen. Vragen voor een interview met een van de meest gevierde gitarist in mijn platenkast: Steve Howe van de legendarische band Yes. Ik kende deze symfonische band in eerste instantie alleen van Owner of a lonely heart. Een draak van een nummer. Vind ik nog steeds, overigens. Maar op een vrijdagnacht kwam die goede vriend van mij aanzetten met Close to the edge.
Het album leek als een vuurpijl aan mij voorbij te schieten. Ik werd telkens op een dwaalspoor gezet, het vloog alle kanten op en kwam op mij tamelijk chaotisch over. En ik was toch wel wat gewend met de muziek van Frank Zappa. En dan die hoes. Fel groen, verre van aantrekkelijk. Toch verdween het album regelmatig in de speler om na twee speelronden er pas weer uit te komen. Langzaam groeide de plaat, beet het zich vast in mijn hoofd en uiteindelijk heeft het nooit meer los gelaten. De teksten blijven onnavolgbaar. Zanger Jon Anderson heeft ooit eens gezegd dat hij die teksten vooral voor de klank heeft geschreven. Dat is goed mogelijk want is allemaal nogal vaag. Hier en daar heeft het wat raakvlakken met Siddartha van Herman Hesse (lezen!). Het gaat over vallen en opstaan. Over komen en gaan. Golfbewegingen. Zo klinkt de muziek dan ook. Het sloot perfect aan op mijn belevingswereld als puber. Het ene moment zat mijn dag vol euforische momenten het andere moment was het diepe droefenis. Zoekend naar de juiste balans en naar antwoorden die je pas echt op het einde van je leven krijgt. Als je geluk hebt! Yes was de ideale soundtrack hiervoor Natuurlijk; de muziek van Yes klinkt pompeus, pastoraal zelfs. Maar ik ben nooit vies geweest van dikke producties en theater binnen de muziek. Minimalisme is niet echt aan mij besteed.

Ik leerde Yes dus steeds beter kennen. Ze draaiden het niet in de lokale kroeg waar wij iedere vrijdag en zaterdag kwamen. En dus werd het meestal thuis, zo na een uur of drie in de nacht, nog eens opgezet. Niet veel later had ik al het werk van Yes in huis en niet veel later kwam het bericht dat de gitarist van Yes een solo show zou geven in Weert. Ik bedacht me geen moment en vroeg een interview aan. Meneer Howe zou ons op zaterdagmiddag, zes uur voor de show, ontvangen. Als een gek begonnen we met z’n tweeën vragen te bedenken, dvd’s te kijken met concerten van Yes, maar bovenal onze gigantische zenuwen weg te drinken. We stonden straks oog in oog met iemand die onze vriendschap zo heeft bezegeld.

Terug naar de fietstocht. De kater was bij aankomst wel zo’n beetje verdwenen. We moesten ons melden bij de balie van het Golden Tulip hotel. We waren maar liefst een uur te vroeg. Een gewoonte die ik sindsdien steeds met me meedraag. Lang liet Steve ons niet in de lobby zitten. Een vriendelijk lachende, maar fragiele meneer met sloffen aan z’n voeten heette ons in zeer correct Engels hartelijk welkom. Dit was hem. Het gitaarwonder. We stelden Steve allerlei vragen en hij gaf keurig uitgebreid antwoord. Hij signeerde alles wat we bij ons hadden en kletsten na afloop nog lang na. Hij zou ook nog door iemand anders geinterviewd worden maar die kwam te laat. Tja…

Het concert was magistraal. Een andere vriend van me kwam ook kijken. Hij is de grootste Yes-fan die ik ooit heb gezien. Alleen al van Rick Wakeman (toetsenist) heeft hij simpelweg alles in de kast staan. Deze vriend is heel speciaal voor me. Hij liet me kennis maken met 1001 muziekjes, heeft mijn leven verrijkt en bovendien een stuk leuker gemaakt. In mijn studententijd ging ik vaak naar hem toe om wat aan te sterken. Hij is een stuk ouder, heeft een baan en destijds dus veel meer geld dan ik had. Dat kwam goed uit, want drie keer in de week pizza op je achttiende kan natuurlijk nooit goed zijn. Tijdens die aansterkmomenten werd ik getrakteerd op muziek waar ik nog nooit van had gehoord.

Steve Howe speelde die avond vreselijk ingewikkelde stukken. Op een gegeven moment was ik bijna oververmoeid van zoveel virtuositeit. Steve Howe stelde halverwege de show een interessante quizvraag. Het publiek moest raden wat het zojuis gespeelde nummer was. Ik moest lachen, want in het hele lied zat geen melodie die je zo even kon meezingen. Wie kon dit nu raden? Naast me brulde iemand het goede antwoord. Drie keer raden wie dat was…
Met open mond zag ik hem naar voren lopen. Degene met het goede antwoord kreeg de nieuwe cd van Howe.

Niet veel later zag ik samen met hem de voltallige band Yes tijdens het Arrow Classic Rock Festival. Het was een grote wens van ons alletwee om de band samen te zien. Tijdens And you and I voelde ik mijn ogen nat worden. Ik keek opzij en ik zag dat ook hij zichtbaar geroerd was. Uiteraard zeiden we niets tegen elkaar. Mannen weten dat gewoon van elkaar.

Twee totaal verschillende vrienden die me Yes leerden luisteren. De een jonger, de ander ouder. Met de een op een vrijdagnacht in mijn ouderlijk huis en bij de ander thuis, ver weg van waar ik woonde. Ik heb nog steeds contact met ze. Eentje is op dit moment een fantastische regisseur in Amsterdam. Hij maakt prachtige dingen en ik ben waanzinnig trots op hem. Volgens mij heb ik dat nog nooit tegen hem gezegd. Hij heeft hoe dan ook succes. Met de ander gaat het op dit moment niet zo goed. Een zware depressie, een burn-out… ze weten nog niet precies wat het is. Maar hij luistert geen muziek meer, is angstig en stil. Ik maak me zorgen en hoop op een goed volgend jaar voor hem en zijn gezin.

Traditioneel luister ik tegen het einde van het jaar Close to the edge. Dit jaar kwam hulpeloosheid en euforie wel heel dichtbij in de vorm van deze twee vrienden. Zij vertolken op dit moment de teksen van Jon Anderson en de muziek van Yes. Aan de ene kant onderzoekend, spelend en uitdagend. En aan de andere kant de duisternis en het onverwachte.
Heb een goede jaarwisseling.

Tim Op het Broek
Maastricht, december 2013

Naschrift van mij:

Dank je wel, Tim!
Helaas zit er een fout in je verhaal. Tijdens dat concert van Steve Howe (op 29 mei 2005 in De Bosuil in Weert) riep ik inderdaad de titel van een nummer: Surface Tension. Het was niet als antwoord op een vraag van Howe, maar het was een verzoeknummer. Howe zei: ‘Oei, da’s een moeilijke.’ Maar hij speelde het toch. En hoe.
Even later stelde hij inderdaad een vraag: ‘Wat is de titel van mijn zevende solo-album?’ Ik brulde: ‘The Grand Scheme Of Things!’ en had het goed. Mocht naar voren komen en kreeg zijn toen kersverse dvd Remedy Live. Ik wilde hem de hand schudden, maar hij gaf er alleen maar een high-five op.
Na afloop van het concert liet ik natuurlijk mijn dvd door hem signeren en vertelde ik dat The Grand Scheme Of Things het enige Howe-album was dat ik (nog) niet had…

Apeldoorn, 14 januari 2014

bazbo_steve1
(Foto: Tim Op het Broek – 29 mei 2005)

• • •
 

13-01-2014

B-log 2014

Filed under: B-log 2014 — bazbo @ 10:39

Work in progress!

Hier ga ik een blog maken. Bedoeling is dat ik dagelijks iets vertel over wat me bezighoudt.
Ik wil beginnen vanaf 16 november 2013. Beetje raar, misschien. Maar het was op die dag dat ik een nieuwe wereld betrad. De eerste stukjes zullen daarom ‘met terugwerkende kracht’ zijn.
Op dit moment ben ik bezig de contouren te ontwerpen. Binnenkort verschijnen hier de eerste dagelijkse aantekeningen.

b
13 januari 2014

• • •
 

De schrijver (4)

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2014 — bazbo @ 10:36

De schrijver liep op straat. (more…)

• • •
 

De schrijver (3)

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2014 — bazbo @ 10:35

De schrijver keek naar de coassistent. (more…)

• • •
 
« Vorige paginaVolgende pagina »