Helemaal zonder (S012)
De schrijver stond op en dacht: Dit is de eerste dag helemaal zonder antidepressiva. Eerst maar eens het huis in de fik en de buurman overhoop steken. Dan op zoek naar een trechter voor op mijn kop. Wacht, ik was gestopt met schrijven, zeker met het schrijven van fictie.
De schrijver stond op en dacht: Dit is de eerste dag helemaal zonder antidepressiva. Eerst maar eens het huis in de fik en de buurman overhoop steken. Dan op zoek naar een trechter voor op mijn kop. Wacht, ik was gestopt met schrijven, zeker met het schrijven van fictie.
Een uur later liep hij over straat. Het leek wel of het vandaag veel donkerder was dan gisteren om deze tijd. Maar gisteren scheen de zon en vandaag was het zeer bewolkt.
Maar goed dat ik niet meer kan schrijven, dacht de schrijver, want wat een verslag zou dit worden. Ik deel de intiemste zaken: ‘Het leek wel of het vandaag veel donkerder was dan gisteren om deze tijd. Maar gisteren scheen de zon en vandaag was het zeer bewolkt.’ Op de thermometer buiten bij een winkelcentrum was het twaalf graden, zag hij en hij dacht: Dit moet ik geheim houden. Nogmaals: maar goed dat ik het niet meer openbaar kan maken door het op te schrijven.
In het park was het rustig. Het was dan ook nog vroeg op de ochtend. Kijk hier, een paadje waar hij nog nooit in was geweest. Weet je wat? Hij ging er eens in. Waarom ook niet? Alle tijd had hij. Al tijden. En waarom zou hij stevig doorlopen? Hij kon er net zo lang over doen als hij wilde. Dat deed hij dan ook. Zo intens als hij tegenwoordig de kleine dingen in het leven beleefde. Het lijkt wel mindfoolish, dacht hij bij zichzelf, of hoe heet dat zweefgeteef?
Het paadje bleek geen spektakel. Nog geen vijftig meter verder kwam het uit bij de waterspeelplaats. Daar kwam hij veel vaker langs. Er was geen kind te bekennen. Dat was niet vreemd voor een vroege woensdagmorgen. De schrijver nam plaats op een bank. Zijn blik gleed over het grasveld, de waterpartijen en de klimattributen.
Lang was hij niet alleen. Er kwam iemand aan. De iemand was een man en aan zijn riem liep een groot dier. Het dier was een hond. Een hond? Ja, een hond. Niet erg. Maar wat deed de man nu? Hij boog over zijn grote dier en maakte de riem los. Kijk, daar rende het beest al over het gras. Bij de eerste de beste paal bleef de hond staan en hief zijn linker achterpoot.
Tsjonge, dacht de schrijver. Het is hier toch helemaal geen hondenuitlaatplaats? Hij keek de andere kant op. Een waterig zonnetje begon door wolken en de bomen heen te prikken en scheen nu zuinig over het grasveld. In de verte hoorde hij de auto’s. Hoe heerlijk kon het zijn, zo ’s morgens in de vroegte, in de buitenlucht, in alle rust.
Hij voelde gekriebel en beweging langs zijn benen en keek. Het was de hond van de meneer. Het dier zocht al snuffelend zijn weg en even leek het zijn neus in het kruis van de schrijver te willen drukken. Dat liet hij niet gebeuren. Snel klapte hij zijn dijen bijeen. Ook keek hij rond of hij het baasje ergens zag. De meneer stond wat verderop toe te kijken. Zou hij de hond tot de orde roepen? Neen.
De hond liep met de kop over de bodem scherend verder en kwam naast de bank staan. Daar kwam het dier rechtop. Het zette zich schrap en kromde de rug. Hij zou toch niet? Hij deed het toch.
De schrijver wendde zijn blik af en keek naar de eigenaar van de hond. Zie, die had zich omgedraaid en staarde de andere kant op. Stoïcijns, leek het wel. Alsof hij zich schaamde voor het gedrag van zijn hond.
Wat nou als hier kinderen vanmiddag lekker in het gras gaan spelen? Je zult je Disneybal maar zoeken en hem terugvinden besmeurd met hondendrek.
Plots schoot de schrijver iets te binnen. Moest hij iets doen? Wat las hij nu soms in de kranten? Dat hij zijn verantwoordelijkheid moest nemen en zijn medemens moest aanspreken op gedrag? Hij rilde. Durfde hij dat wel? De meneer was heel groot en zijn hond was ook niet mis. En was het wel zo erg wat er gebeurde? Hondenpoep was toch natuurlijk en zou toch op natuurlijke wijze afgebroken worden? Over een week zou hij hier nog eens langslopen en dan kijken hoe de enorme bolus er dan bij lag. Toch moest hij ook weer denken aan de kinderen van vanmiddag en aan hun Disneybal. Stel nu dat zo’n kleuter tijdens het voetballen een doelmannenduik maakte en net naast de bal, maar juist in de hondenhoop greep? Nee, dat kon niet. Hij moest de hondeneigenaar erop wijzen dat het hier geen hondenuitlaatplaats was en dat hij nog geen vijftig meter verderop zijn huisdier vrijelijk zijn gevoeg kon laten doen.
De schrijver wilde opstaan, maar iets hield hem tegen. Een volgende gedachte. Nee, zeg, wat zou hij moeten zeggen? Hoe zou zo’n gesprek gaan?
‘Dag meneer, zou u uw hond ergens anders willen uitlaten? Vijftig meter verderop is de uitlaatplaats. Daar kunt u terecht en uw huisdier vrijelijk zijn gevoeg laten doen.’
‘Doe normaal. Praat gewoon, zeg. Waar bemoei jij je mee?’
‘Met de lieve kinderen die hier vanmiddag komen spelen. Straks krijgt zo’n joch vieze handen omdat zijn Disneybal in uw hondenhoop terecht is gekomen.’
‘De jeugd van tegenwoordig, allemaal watjes zijn het! Ze moeten hun spullen niet overal laten slingeren. Ik klaagde vroeger nooit over een beetje hondenpoep op straat.’
‘Vroeger lieten de mensen hun hond dan ook niet in het park op het speelveld poepen. U doet dat nu wel.’
‘En jij bemoeit je met zaken die helemaal jouw zaken niet zijn. Jij hebt duidelijk geen hond. Jij weet niet hoe het is om iedere dag dat hele end naar die poepplek te moeten lopen. Ze maken het de hondeneigenaren steeds lastiger in dit land. Dáár moet de politiek eens iets aan doen, in plaats van …’
Nee, de schrijver ging het gesprek niet aan.
Nog heel even overwoog hij een alternatief. Zou hij gewoon gelijk met een dikke stronk de kop van die gast te lijf gaan? Hoe veel beuken op zijn knar zouden er nodig zijn voordat hij eindelijk stil zou blijven liggen? Even voelde hij aan jasje. Het grote kartelmes zat niet in zijn binnenzak; het stond veilig thuis in het messenblok op het aanrecht. Maar stel dat hij het wel bij zich had gehad en in gebruik zou nemen. Daarmee was hij nog niet van de poepende hond verlost. Dat beest was trouwens ook nogal groot en mogelijk agressief zo gauw het zou merken dat zijn baas iets was aangedaan.
Nee, geen gesprek en geen gewelddadige actie. In plaats daarvan dreunde het nogmaals pijnlijk in zijn hoofd: Het lukt me al tijden niet met schrijven, zeker met het schrijven van fictie.
–
Apeldoorn, augustus 2015
–
Dit is het twaalfde deel van de eindeloze serie Schrijver.