Kessepwit
Meneer Van Wijk is een beetje raar.
Meneer Van Wijk is een beetje raar. Dat vind niet alleen ik, maar ook mama. ‘Het zal wel komen doordat hij docent is,’ zegt ze. Ik vraag wat het woord docent betekent. Ach zo. In de huizen om ons heen wonen nogal wat leraren. Meneer Engelenburg is leraar aardrijkskunde, meneer Kolfoort geeft Duits, meneer Knipping Nederlands en dan heb je nog meneer Burggraaf. Wat voor vak die geeft, weet ik niet. Ik weest ook niet zo veel van hem, behalve dat hij net als ik Bas heet. Maar welk vak geeft meneer Van Wijk? Is hij eigenlijk wel leraar? Mijn moeder zegt wel vaker iets dat niet is gebaseerd op feiten, maar op een van haar veronderstellingen. Invullen voor een ander, daar is ze verdomd goed in. Zoals ik denk dat het is, zo zal het ook wel zijn. Ze zegt het nog net niet, maar het komt er wel op neer.
Mevrouw Van Wijk vind ik ook een beetje raar. Ze is een grote vrouw met zwarte krullen, die aan haar slapen beginnen te grijzen. Ze spreekt met zachte en vriendelijke stem. Toch vind ik haar een beetje raar. Waarom weet ik niet precies. Misschien wel omdát ze zo zacht praat.
Meneer en mevrouw Van Wijk hebben drie kinderen. De oudste twee dochters zijn veel ouder dan ik. Ik zie ze niet zo vaak en spreek ze nooit. Hun jongste dochter heet Evelien. Zij is van mijn leeftijd, maar zit op een andere school dan ik. Ze is een heel grote meid, maar dat kan ook komen doordat ik zelf zo’n klein opdondertje ben. Ik vind haar wel heel vriendelijk en lief. Rond haar hoofd dartelen wild allerlei rosse krullen. Ze staat vaak voor zich uit te staren met die mollige middel- en ringvinger van haar rechterhand in haar mond gestoken. Toch durf ik niet goed iets tegen haar te zeggen. Ze is ook zo groot. En daarbij: ik durf tegen niemand iets te zeggen.
Ik sta bij het hek van onze tuin. Tegen het hek heeft papa jaren geleden coniferen geplant en inmiddels kun je vanuit onze tuin niet meer op het achterom kijken. Tussen het hek en de muur van de garage zit een opening en daar hangt een halfhoge hekdeur, die de scheiding tussen onze tuin en achterom is. Vaak sta ik in de opening of op de balken van de deur te kijken wie er in het achterom voorbijkomt. Nu ook. Ik hoor iemand in het gangetje aan komen lopen.
Zie, het is meneer Van Wijk.
Hij draagt zijn bruingrijze halflange regenjas die hij altijd aan heeft. Er is iets met zo’n regenjas. Laatst had iemand in de klas het over kinderlokkers en die noemde zo’n jas ‘een potloodventersjas’. Wat het precies betekent, weet ik niet. Meneer Van Wijk loopt altijd licht voorovergebogen met de handen op zijn rug. Nu ook. Zijn zwartgrijze krulhaar staat een beetje rechtop op zijn hoofd en zijn haakneus doorklieft de lucht voor zijn gezicht. Volgens mij ziet hij mij niet, zó onverstoorbaar kijkt hij voor zich uit.
‘Zo kereltje,’ zegt hij plots. Hij praat wat ongemakkelijk. Ondertussen staat hij stil en draait hij zich naar mij toe.
‘Dag meneer,’ antwoord ik zachtjes.
‘Stajuhdaah?’
Ik kijk hem niet-begrijpend aan.
‘O, wag. Wijje weten waddik immij mondeb?
Ik knik maar zo’n beetje. Wat zei hij nou?
‘Heddis een kessepwit.’
Een wat? Ik knijp mijn ogen half dicht en schud snel mijn hoofd.
‘Een kessepwit,’ zegt meneer Van Wijk nog een keer.
Hij grijpt naar zijn mond en spuugt iets in zijn hand. Dan zet hij een stap naar mij toe. Ik schrik en deins wat terug.
‘Hier,’ zegt hij. ‘Het is niets engs.’ Plots steekt hij me zijn vuist toe. Langzaam opent hij die.
Ik vertrouw het niet en kijk weg. Het liefst zou ik wegrennen, maar meneer Van Wijk zegt: ‘Ben je bang? Dat hoeft niet, hoor. Kijk maar.’
Voorzichtig draai ik mijn hoofd naar de reusachtige hand tot die vlak onder mijn neus hangt. Ik kijk. In de palm van zijn hand ligt een rond, houtachtig iets. Aan de randen ervan zie ik dunne velletjes zitten met een rode weerschijn.
Tante Greet is een volle nicht van papa. We zien haar niet veel, maar als ze op bezoek is, dan noemen we haar tante. We zijn nog nooit op bezoek bij haar geweest. Ik weet niet eens waar ze woont. Nu zijn wij op vakantie in Dinxperloo. Papa en mama hebben een etage op een grote boerderij gehuurd. We spelen in de enorme achtertuin tussen de fruitbomen. Tante Greet komt op bezoek. Volgens mij woont ze niet in de buurt, maar is ze zelf ook op vakantie, samen met oom Kees en hun twee dochters. Lilian is de oudste, zachtste en mooiste; Leonie de jongste, brutaalste en grappigste. Uit een boom plukken de twee meisjes allerlei vruchten en die verdelen ze. ‘Proef maar,’ zeggen ze. Ik kijk in mijn hand. Twee donkerrrode ronde vruchtjes die met steeltjes aan elkaar vast zitten. Ze glimmen. Ik wrijf er zachtjes over. Kun je dit eten? De meisjes moeten lachen om mijn onwetendheid. ‘Echt, stop maar in je mond.’ Ik doe het. ‘Nee, niet het steeltje!’ gieren ze. Ik peuter het taaie stokje tussen mijn kaken vandaan en begin te kauwen. Au! Ik spuug alles uit op mijn hand. Bah! Ik kijk. In mijn handpalm ligt een half gekauwde prut, met daarin een harde houtachtige kern.
‘Poppetje gezien, kastje dicht!’ Meneer Van Wijk knijpt zijn hand weer tot een vuist. Met een snelle beweging brengt hij die naar zijn mond. Hij hapt en dan steekt hij zijn hand weer achter op zijn rug. Vervolgens draait hij zich om. Terwijl hij verder loopt, hoor ik hem zeggen:
‘Een kessepwit, wejewel?’
–
Apeldoorn, juli 2016