Rijp (S029)
De wereld was wit en het had niet gesneeuwd. De schrijver zuchtte. Zijn adem bevroor in de koude lucht en een witte wolk vervloog voor zijn gezicht.
De wereld was wit en het had niet gesneeuwd. De schrijver zuchtte. Zijn adem bevroor in de koude lucht en een witte wolk vervloog voor zijn gezicht. De lucht was helder en hij zag de maan en de sterren. De witte laag rijp die als een deken over de wereld lag, maakte diezelfde wereld licht. Het zou nog even duren voordat de zon zou opgaan.
Er schoot iets door zijn hoofd. ‘Slapen lijkt de laatste tijd volgens een patroon te gaan: eerst een uur of anderhalf goed slapen, dan een uur of wat wakker liggen en vervolgens het laatste stuk van de nacht weer flink onder zeil. Opstaan gaat dan niet zo gemakkelijk, maar als ik eenmaal uit bed ben is het goed.’ Tsjonge, het leek wel een fragment uit zijn memoires. ‘Lief dagboek, vanmorgen stond ik niet zo fijn op.’ Zo was het niet. Hij had helemaal niets in zijn dagboek geschreven. Hij had niet eens een dagboek. En daarbij: schrijven lukte hem al tijden niet meer.
Het werd drukker op straat. De ochtendspits was begonnen. Ook de auto’s waren bedekt met een witte waas. Bij zijn vertrek had hij een buurman driftig zien staan krabben. Hij liever dan ik, was zijn gedachte. Gelukkig had hij zelf geen auto. Wel had hij een groot kartelmes, maar dat stond veilig thuis in het houten blok op het aanrecht. De laatste tijd voelde hij geen enkele noodzaak meer om het mee te nemen tijdens zijn wandeltochten. Stilte, daar had hij nu wel behoefte aan.
Wat hij nooit deed, deed hij nu wel. Hij sloeg af en nam het fietspad door het park. Hier was geen straatverlichting, maar toch kon hij zowel het asfalt als de naaste omgeving goed zien. Al snel was het geluid van langsrazende auto’s door de bomen gedempt. Nog meer alleen dan anders was hij nu. Hij kreeg de aandrang om te huppelen, maar wist zich te beheersen.
Alleen was hij en alleen stond hij ervoor. Hoe lang was het geleden dat hij een gesprek had met een behandelaar? Zeker anderhalf jaar. Wat hij zelf niet voor mogelijk had gehouden was gebeurd: hij redde het zelf. Zonder hulp van iets of iemand. Ook van de pillen was hij nu geruime tijd af.
Maar als iemand hem vroeg hoe het met hem ging, antwoordde hij nog steeds niet: ‘Goed.’ In plaats daarvan zei hij: ‘Het gaat, het gaat.’ En zo was het ook. Het ging. O, er waren nog veel dingen die niet gingen. In drukke ruimtes met veel mensen zijn, bijvoorbeeld. Of in situaties waar veel geluid was. Ook lukte het hem niet meer om naar radio te luisteren of televisie te kijken. Te veel, te snel, te rumoerig.
Hier was het stil. Hoewel, hij zag beweging in het donker voor zich. Er doemde een fietser op. Het was een jongen met een schooltas op de bagagedrager en hij fietste zonder licht. Nog iets wat hij nooit deed, maar nu wel: hij groette. ‘Goedemorgen.’ De jongen zei niets terug en het maakte hem niet uit. Voor hij er erg in had, was de fietser gepasseerd en keerde de rust weer. Ook in zijn hoofd.
Een nieuwe gedachte bood zich aan. Hij sprak hem bijna hardop voor zich uit. ‘Wat gebeurde er nu vannacht? Ik moet het er ook niet over hebben. Voor mijn doen sliep ik belachelijk goed. Slechts een uur voordat de wekker ging werd ik even wakker en ik sliep ook weer in. Opstaan lukte uitstekend en ik voel me prima.’
De schrijver bleef even stil staan en keek om zich heen. De wereld was nog altijd wit en doodstil. Hij was blij dat hij het grote kartelmes niet bij zich hoefde te hebben en grijnsde. Toen rekte hij zich uit en strekte zijn armen wijd in duistere lucht. Met een grote teug snoof hij de koude vroegemorgenlucht op en hij wist het. De tijd was rijp.
–
Apeldoorn, januari 2017
–
Dit is het negentwintigste deel van de eindeloze serie Schrijver.