Boven (S030)
Boven hem hoorde hij drukke geluiden.
Boven hem hoorde hij drukke geluiden. Gekras, gefladder en gekwetter. Vogels. Meer bepaald: kauwtjes. Op de dagen dat hij hier bij daglicht langs kwam, zat er een hele zwerm boven de bomen op de hoogspanningskabels. Het was een drukte van belang. Nu ook weer. Hij keek omhoog, maar zag in het donker niet zo veel. Door de schaarse straatverlichting kon hij slechts de onderkant van de kale boomtakken ontwaren. Meer niet.
De schrijver rende zijn vaste rondje over het fietspad langs het kanaal. Ginds was het huisje met het rieten dak. Hij minderde vaart. Het kwam erop aan de paar tellen die hij had goed te benutten. Hij had geluk. Er kwam rook uit de schoorsteen en het licht brandde. Ze was thuis! Lekker warm, terwijl hij hier in het donker door de vrieskou holde. Twee ramen. Het eerste raam was smal, dus hij had maar een flits.
Ze zat aan de tafel. Haar haren waren opgestoken. Ze droeg een donkerblauwe trui of shirt. Voor haar stond een bord. In haar hand had ze een vork. Ze boog iets voorover, bracht haar hand met de vork erin naar haar mond en nam een hap. Terwijl ze dit deed, keek ze voor zicht uit. Wat zag ze en wat zou ze eten?
Drie weken geleden. Aan het begin van zijn hardloopronde slingerde het paadje tussen de bomen door. Opeens kwam er iets voor zijn neus langs gevlogen. ‘Zwoesj,’ klonk het en hij voelde de luchtverplaatsing. Iets groots, iets heel groots. Hij wilde niet uit zijn ritme geraken en bleef doorrennen. Al lopende keek hij opzij en schuin naar achteren. Het was een grote roofvogel geweest, donkerbruin met een enorme spanwijdte aan vleugels. Snel en soepel gleed hij tussen de bomen door, als een volleerd zweefvlieger. Toen scheerde hij iets omhoog, stak zijn poten vooruit en landde op een tak. De schrijver rende door.
Hij had haar ook een keer bij een muziekstandaard in de woonkamer gezien. Op de grond stond een houder die was bedoeld voor een saxofoon. Die saxofoon had ze nu in haar handen en ze blies erop. Net toen hij naar binnen keek, zag hij haar diep inademen en haar lippen naar het mondstuk brengen, met haar blik op de bladmuziek die op de standaard stond. Tegen de muur leunde een gitaar.
Twee weken geleden. Halverwege de route kwam het pad langs het kanaal. De meeste begroeiing langs de oever was nu weg. Hier en daar stond nog wat riet. De winter zette door. Van achter het riet, ergens beneden in het ijzige water, klonk kabaal. De schrijver herkende het wel. Het waren meerkoetjes. De een riep iets in de verte, soortgenoten beantwoorden het. Hij kon ze niet zien, maar kon niet om het luide, hoog honkende geluid heen. Het leek paniekerig.
Een andere keer was al een tijdje geleden. Het was lang licht buiten en daarnaast ook nog eens heel warm. De gehele dag was iedereen was naar binnen gevlucht om koel te blijven. Zelfs onder de bomen was het benauwd. Toch was hij – trouw als hij was aan zijn eigen innerlijke beloften – zijn gebruikelijke rondje gaan hardlopen. Wel liep hij extra langzaam; desondanks kwam hij adem te kort. Een voordeel: hij had nu meer tijd om een blik naar binnen te werpen bij het huisje met het rieten dak. Het fietspad liep pal langs het raam en even leek het of hij vlak naast haar was. Ze had haar lange haren in een paardenstaart en ze stond met de rug naar hem toe. Wat ze droeg, leek op een lange strandjurk. Een witte, met blauwe en rode strepen over dwars. Hij liep bijna stapvoets, maar was toch snel langs het raam voorbij. De royale bolling van haar billen in de jurk zouden hem lang bijblijven.
Vorige week. Honderd meter voor hij bij het huisje was, stond een heg. De bladeren ervan waren bruin en verdord. Toch vormden ze de beschutting voor veel vogels. Een kenner was hij zeker niet en hij kon uit het opgewonden gekwetter van de zangvogels niet opmaken of hij hier nu met mussen, mezen of andere gevleugelde vrienden van doen had.
Wat er op haar bord lag, had hij niet kunnen zien. Hij wilde zijn fantasie erop loslaten, maar wist zich te beheersen. Mooi en aantrekkelijk vond hij haar; ze leek hem vriendelijk en lief. Hoe graag zou hij haar beter willen leren kennen. Maar zo was het niet. Waar hij blij van werd, was dat hij zijn aandacht gericht bij vrouwelijk schoon kon houden. Dat was al tijden anders. Echt opgewonden raakte hij niet; daarvoor was het veel te koud.
De schrijver was het smalle raam voorbij. Door de ruit van het andere raam zag hij een lege woonkamer. De saxofoon stond in een houder op de grond, de gitaar leunde tegen de muur en op de standaard stond een boek met bladmuziek dichtgeslagen. Ze leken in geen tijden aangeraakt. Toen was het huisje achter hem.
Plots klonk het gekras van de kauwtjes overal. Boven hem, links, voor, rechts, achter hem. Het was heel luid en ging het vergezeld van driftig gefladder en geklapwiek. De hele zwerm vloog op, wist hij. Het waren er tientallen, zo niet honderden. Uit tientallen, zo niet honderden snavels klonk het repeterende en bijna explosieve ‘Ka!’ Het maakte hem somber. Terwijl hij weer vaart maakte, wist hij: Ik kom dit niet te boven.
–
Apeldoorn, februari 2017
–
Dit is het dertigste deel van de eindeloze serie Schrijver.