De deadline
‘Volgens mij ben jij meer getrouwd met je werk, dan met mij!’
Ronald Haamschaar denkt aan zijn deadline en kijkt het plein rond. ‘Wat een naar plein,’ zegt hij hardop tegen zichzelf.
‘Pardon?’ klinkt een stem naast hem. ‘Zei u iets?’
‘Ik zei iets, ja.’ Ronald kijkt. Naast hem staat een mevrouw van een jaar of zestig. ‘Maar ik zei het tegen mijzelf.’ Dus bemoei je d’r niet mee, wil hij erachteraan zeggen, maar dat doet hij niet.
‘O, pardon,’ zegt de mevrouw. Ze vervolgt haar weg. Althans, Ronald denkt dat ze haar weg vervolgt, want hij heeft immers niet gezien of ze hiervoor ook al met haar weg bezig was. Veel schelen kan het hem niet en dus gaat Ronald verder met waar hij mee bezig was.
‘Waar was ik mee bezig?’ vraagt Ronald zich af. Hij kijkt om zich heen. ‘Wat een naar plein. Ik moet hier weg. Waar zal ik eens naartoe gaan?’
Even verderop staan twee bankjes. Gelukkig staan ze met hun rug naar het plein, dus als je erop gaat zitten, zie je het plein niet. Hij loopt erheen. Op een van de twee bankjes ligt iemand. Ronald Haamschaar gaat op het andere bankje zitten.
‘Hier is het uitzicht ook niets,’ vindt hij. ‘Je kijkt tegen auto’s, fietsen, brommers en voorbijkomende figuren aan.’
Hij begint trek te krijgen, maar heeft niets om te eten bij zich. Dus staat hij op en loopt naar een kiosk. Die staat helemaal aan de andere kant van het plein. Waar is de tijd gebleven dat zijn vrouw hem het eten bracht? Ze kon niet leven met zijn hectische bestaan in de branche. Zelf liet hij zich niet zo gek maken door de drukte van anderen. Neem nou die deadline. Die noopt me toch om … wacht.
‘Wat mag het zijn?’ vraagt het meisje achter de balie.
‘Dat wat het wérkelijk mag zijn, past niet in jouw baas zijn tijd,’ merkt Ronald op. Hij zegt het zonder blikken of blozen. ‘Maar we kunnen een afspraak maken buiten je werktijd. Ware het niet dat ik met die deadline zit.’
‘Eh, hoe bedoelt u precies?’ vraagt het wichtje.
‘Mijn god, bij nader inzien heb ik hier te maken met een wichtje met wie ik liever niet te maken heb. Vergeet dat van die afspraak buiten je werktijd. Doe mij een worstenbroodje.’
‘Een worstenbroodje.’
‘Reclame is de kracht van de herhaling.’
‘Ik begrijp niet goed wat u bedoelt, maar …’
‘Maar de bedoeling is wél goed, als je dat maar begrijpt.’ Roland legt een briefje van vijf euro op de toonbank. Hij neemt zijn worstenbroodje aan. ‘Laat de rest maar zitten,’ zegt hij.
‘Barst, nu heb ik geen mosterd en currysaus,’ merkt Ronald als hij al halverwege het plein is. ‘Nu moet die worst wel van heel goede kwaliteit zijn.’ Dat is hij niet. ‘Gadverdamme.’ Ronald wil het worstenbroodje van zich af gooien, maar ziet de bank met daarop de slapende persoon. Misschien dat die nog iets ermee wil of kan, denkt Ronald Haamschaar. Hij legt het worstenbroodje naast het hoofd van de persoon. Als die zich nu omdraait, ligt hij met zijn kop in de worst. Echter, achter zich hoort hij gesnuffel en gesnuif. Hij draait zich om en ziet hoe de hondjes van een mevrouw zich op de gulle gift die op de bank ligt werpen. ‘Gadverdamme, mens. Houd die rotbeesten bij je!’ roept hij.
‘Nou meneer,’ zegt de mevrouw met hoog stemmetje. ‘Dat hebt u toch ook aan uzelf te danken. Ik kan ze nog zo goed opvoeden, maar als u mijn diertjes voedert buiten de vaste tijden, dan verstoort u die goede opvoeding.’
‘Ach, hoepel toch op, roofhoen.’
‘Nou ja!’
Ronald Haamschaar heeft wel wat anders om zich druk om te maken. Die deadline, bijvoorbeeld. Snel verwijdert hij zich van het tafereeltje bij de bank op het plein. Hij is een willekeurige straat in gelopen. Hoe heet het hier? Een straatnaambordje is nergens te bekennen. Hij zou op zijn telefoon kunnen kijken, ware het niet dat hij de navigatie-app heeft verwijderd. Al die mallotige meldingen. Gek wordt hij van al dat gepiep en gebliep en gedoe met ringtones en deuntjes en lawaai en herrie en onzin.
Toch heb ik nog steeds trek, denkt Ronald. Hier is een café. Wie weet is hier iets eetbaars te koop.
Het café heet De plofkip en als Ronald er binnen komt, heeft hij daar spijt van. Het is er donker en er klinkt een smartlap. Achter de toog staat een dikke dame. Verder is er geen kip te zien.
‘Wat mag het sijn!?’ gilt de dame achter de toog.
‘Iets eetbaars, hebt u dat?’
‘We sijn een café! Mot je pils!? Ik kan een tosti maken!’
‘Hoe lang duurt dat?’
‘Legt eran hoe snel ik de ham en kaas kan vinden! Denk dat ik nog wel ergens een paar boterhammen heb liggen ook! En dat tosti-ijser moet heet, hè!?’
‘Laat maar,’ zegt Ronald Haamschaar. ‘Ik heb een deadline.’
Bij het naar buiten gaan botst hij bijna tegen iemand op. Het is een man met een lange regenjas aan en een brede hoed op de kop.
‘Ronald?’ vraagt de man. ‘Ronald Haamschaar? Ben jij het?’
‘Nee,’ zegt Ronald Haamschaar. Hij verlaat het café De plofkip.
Op straat is er wéér iemand die hem aanspreekt. Dit keer een joch van een jaar of achttien met een flitsende jas aan, een snelle tas om zijn schouder en een klembord met een pen in zijn hand. ‘Mag ik u iets vragen?’ wil hij beginnen.
‘Nee.’
‘Deze aanbieding mag u echt niet aan u voorbij laten gaan.’
‘O. Dat verandert de zaak.’ Ronald Haamschaar loopt door en slaat linksaf.
Na een paar honderd meter zijn er geen winkels meer, alleen nog maar woonhuizen. Laagbouw. Even schiet er een herinnering door zijn hoofd.
Op zich was het wel leuk dat als hij thuis kwam van zijn werk (áls hij al thuis kwam van zijn werk), dat er dan een vrouw op hem zat te wachten. Minder leuk was dat het altijd dezelfde vrouw was. Maar dat zei hij haar nooit. Toen ze eenmaal was vertrokken (‘Volgens mij ben jij meer getrouwd met je werk, dan met mij!’), was het te laat om het te zeggen. Sindsdien kon hij overwerken zonder scrupules en gevoelens van schuld jegens wie of wat dan ook.
Een park, nog een woonwijk, een basisschool, een winkelcentrum, rijtjeshuizen, villa’s, bedrijfspanden. Ronald Haamschaar denkt aan de deadline en loopt het bos in. De spechten rammen hem tegemoet.
–
Apeldoorn, augustus 2017