Vies (S034)
Een duif vloog laag over. Het geklapwiek echode tussen de gebouwen. Schuin achter zich hoorde hij de meneer niezen en van alles weer naar binnen slurpen.
Het was doodstil op straat. Dat was niet zo gek, zo ’s morgens in alle vroegte. Aan weerszijden van de straat stonden hoge gebouwen. Op de begane grond zaten winkelpanden, sommige leeg, te huur, te koop. Erboven appartementen met balkons en plantenbakken. Een duif vloog laag over. Het geklapwiek echode tussen de gebouwen. De schrijver keek omhoog en volgde de vogel tot die hoog in een boom tussen de donkere bladeren verdween.
Er kwam iemand bij hem in het bushokje staan. Het was de mooie Indonesische mevrouw met het gouden brilletje. ‘Goedemorgen,’ glimlachte ze.
‘Goedemorgen,’ knikte hij terug.
De mevrouw droeg een lange veelkleurige rok tot iets boven de grond. Eronder vandaan piepten haar blote voetjes in damessandalen. Haar lange grijszwarte krulharen zaten in een staart gebonden.
Aan de overkant van de straat reed een brommer op het fietspad voorbij. Wat een enorm lawaai, dacht de schrijver. En dan gaat hij nog zo langzaam. Een fiets haalt hem in.
Nog iemand bij de bushalte. Een andere mevrouw, dit keer. Ze graaide in haar handtas, keek op een telefoon en stopte die weer terug. Toen haalde ze een pakje sigaretten tevoorschijn. Ze liep uit het bushokje en ging even verderop op een muurtje zitten. Uit een jaszak pakte ze een aansteker.
Een bus vanaf de andere kant kwam voorbij en stopte aan de overkant. Toen hij weer verder reed, bleek er iemand te zijn uitgestapt.
De meneer stak over. Hij hoestte luid. Hij droeg sportschoenen met witte sokken onder een bermudabroek. Zijn poloshirt hing wat slordig open. Op zijn hoofd droeg hij een baseballpet, waaronder grijszwarte krullen vandaan kwamen. Er zaten vlekken in zijn grijze baard. De meneer kwam in het bushokje staan, precies tussen de Indonesische mevrouw en de schrijver in. De meneer hoestte nogmaals en schraapte zijn keel met veel rumoer. Alles galmde. De schrijver maakte plaats en deed een stapje opzij.
Uit de broekzak van de meneer kwam een pak shag. Hij vouwde die open en begon te draaien, ondertussen om zich heen kijkend. Hij gaat vast ook even verderop staan, dacht de schrijver, maar al snel wist hij dat hij zich had vergist.
Luid hoestend en proestend en keel schrapend stak de meneer de sigaret aan en blies hij de rook van zich af, precies in het gezicht van de Indonesische mevrouw. De mevrouw deed een stap opzij.
De schrijver liep zelfs helemaal het hokje uit en ging aan de andere kant van de halte staan wachten. Ik wil er niet bij in de buurt zijn, dacht hij, en dat is mijn keuze. Hij keek de andere kant op. Het duurde nog even voordat de bus zou komen.
Schuin achter zich hoorde hij de meneer niezen en van alles weer naar binnen slurpen. Hij probeerde er niet op te letten, maar het lukte niet. Even keek hij om. Niet de meneer zag hij, maar de Indonesische mevrouw. Haar glimlach was verdwenen. In plaats daarvan trok ze een heel vies gezicht.
De schrijver dacht aan thuis, aan de keuken en het aanrecht, waarop het houten blok stond met daarin het grote kartelmes.
–
Apeldoorn, juni 2018
Dit is het vierendertigste deel van de eindeloze serie Schrijver.