Lotgenoten (0016)
Lotgenoten,
De lucht is dreigend grijs. Er zou wel eens sneeuw kunnen gaan vallen. De oude mevrouw is eindelijk uitgepraat en start haar scootmobiel. Plots schiet ze achteruit, dwars de drukke winkelstraat over, haar gesprekspartners nawuivend.
Ik roep: ‘Hoooooo!’, spring opzij en red mijn leven.
‘U moet wel uitkijken waar ik rijd,’ zegt het fossiel met een grote grijns op haar gezicht. ‘En aan de kant gaan, hoor.’
Dit is zo’n dag dat ik zinloos geweld volkomen begrijp. Maar ik kan mij beheersen. Diep zuchten en verder lopen. Bijna thuis.
Het wordt nog erger. De sneeuw valt daadwerkelijk. Grote vlokken dwarrelen door de lucht en vallen op het natte wegdek. Weg. Ik loop inmiddels in een andere straat. Het voetpad is smal, er staan veel fietsen geparkeerd op de stoep en naast het trottoir is het druk met voorbijrazend fietsverkeer.
De dikke dame waggelt me tegemoet. In haar ene hand houdt ze een telefoon en ik vraag me af hoe ze de juiste toetsen en icoontjes kan raken met haar worstvingers. Haar andere hand brengt ze naar haar mond. Twee Vietnamese loempia’s tegelijk duwt ze in haar mond. Ondertussen loopt ze langzaam door. Haar bovenbenen zijn zo breed, dat ze wijdbeens moet lopen, haar bovenlijf draait met haar zwoegende heupen mee. De grote volle boodschappentas die aan haar arm hangt, maakt haar nog breder. Ik blijf staan, doe een stap opzij tussen de geparkeerde fietsen om haar door te laten. De vrouw stopt, heeft de tweede hand met de telefoon erin nodig om de loempia’s verder in haar mond te duwen. Ze smakt, want ze kan haar mond niet dicht genoeg krijgen. Haar bril beslaat. Er loopt een straal mondvocht langs haar kin en ze boert.
Ik wacht lijdzaam. Bijna thuis.
Wordt het nog erger? Inmiddels verkeren we in een heuse nattesneeuwstorm. Er valt zo veel, dat er een dun wit laagje op het trottoir ligt. Zet je er een voet op, dan is het witte weg. Ik kan weer iets verder. Nog honderd meter. Nu blijf ik zelf staan.
Er komt me een ploegje mensen tegemoet. Een vader, een moeder, twee meisjes. Het ene meisje is een jaar of acht. Het andere meisje is ouder, ik denk elf of twaalf. Ze rent voor de anderen uit en houdt haar beide handen op. Haar donkere ogen glinsteren onder haar zwarte halflange haren die onder een muts vandaan komen. Haar handen zijn rood van de kou, maar het meisje lacht. Sneeuwvlokjes vallen op haar handen en ze blijft naast mij stil staan. Terwijl er nog meer vlokjes op haar handen vallen, brengt ze die beide rode handen naar haar mond. Ze likt en draait zich om. Ik zie haar lachen. Ze roept: ‘Koud!’
En plots, hè. Plots zie ik haar niet goed meer. Mijn blik is troebel. Er lopen tranen in mijn ogen en niet van de kou. Ik knipper met mijn ogen om beter naar het kind te kunnen kijken. Ze is al een grote meid en toch nog wat speels. Onbedorven, onschuldig, schattig. En ik? Ik ben een ouwe sentimentele gek. Wat een avonturen weer.
–
Apeldoorn, februari 2019