Hoog tijd voor een kroegverhaal (17)
‘Laat mij nou ook eens wat zeggen, Bas.’
‘O pardon. Ik wist niet dat ik erdoorheen praatte.’
‘Ben je doof of zo?’
‘Helemaal doof niet. Wel erg slechthorend.’
‘Begin niet met dat het in de familie zit.’
‘Hoe weet jij dat nou, Jasper?’
‘Breek me de bek niet open.’
‘Geen haar op mijn hoofd. En ik heb er nogal wat. Hoewel, mijn vrouw zegt dat het steeds dunner wordt.’
‘Huh? Wat lul je?’
‘Opletten, Jasper. Zo mis je de context.’
‘Ik begrijp het allemaal niet meer. Jullie schrijvers maken alles zo moeilijk…’
‘Het is je vergeven. Je kunt er niets aan doen. Gaat je intelligentie wel zover dat je iets te drinken kunt gaan halen?’
‘Eh… iets drinken?’
‘Ja. Iets drinken. Dat doet men doorgaans in een café als dit. Voor mij water, graag. Mag uit de kraan.’
‘Oh, oké.’
‘Doe er zo lang over als je wilt. Dat mag heel lang zijn.’
‘Hoe lang precies?’
‘Maakt me niet uit. Als je maar weg gaat.’
Hij ging nog ook. U begrijpt, ik bevond mij in café De kut. Tja, die namen van de cafés, die verzin je niet. Nou ja, ik wel. Maar ik ben dan ook de verzinner van dit hele verhaal. Deel zeventien alweer. Hoe houd ik het vol? Deel zeventien en dat terwijl ik al zeker sinds ik de hele serie ben begonnen al niet meer in een café kom. Maar goed, nu dus wel. Om verwarring te voorkomen: ik bevond mij in café De kut.
‘Dag.’
Ik keek op. Het was de serveerster. ‘Dag Lisa,’ zei ik.
‘Wat mag het voor jou zijn?’
‘Ik blijf beleefd, dus doe mij maar enige opheldering.’
‘Eh, hebben we dat in het assortiment?’
‘Nee, meisje. Het is niet wat je denkt. Het is geen obscuur drankje of zo.’
‘Bas, je blijft een vreemde. Het zal des schrijvers eigen zijn.’
‘Misschien. Blijkbaar. Ontegenzeglijk.’
‘Zal ik je nu eens vertellen dat ik je totaal niet kan volgen?’
‘Dat hoeft ook niet, Lisa.’
‘Dan is het goed. Maar je wilde opheldering? Waarover?’
‘Over de naam van dit café. Wie heeft die verzonnen?’
‘De eigenaar.’
‘Dat valt me dan weer tegen.’
‘Ja, wat een kutnaam, hè?’ Ze moest lachen om haar eigen grapje.
‘Ga zo door, Lisa.’
‘Waarmee?’
‘Met lachen.’
‘Vond je mijn grapje leuk, dan?’
‘Nee, dat niet. Maar je bent leuk als je lacht.’
‘Dat is lief van je. Dat je dat zegt.’
‘Dat is ook lief van jou. Dat je dat zegt.’
‘Je maakt me verlegen, Bas.’
‘Wat denk je van mij?’
‘Je bent een charmeur, hoor.’
‘Ik doe mijn best om eerlijk te zijn.’
‘Die twee gaan niet samen?’
‘Niet met opzet.’
‘Wat is je opzet dan?’
‘Lieve Lisa, ik wilde je een compliment maken. Niet omdat ik iets van je wil, behalve die lieve lach van je, maar omdat ik graag eerlijk, open en vriendelijk wil zijn.’
‘Ik weet niet wat ik moet zeggen, Bas.’
‘Houd je mond dan maar dicht. Dat kan altijd.’
‘O? Praat ik zo dom dan?’
‘Dat hoor je mij niet zeggen.’
‘Het moest er nog bijkomen, zeg.’
‘Ik zou niet durven, Lisa.’
‘Volgens mij praten we hier lekker langs elkaar heen.’
‘Vind je dat lekker?’
‘Niet echt. Jij?’
‘Lekker is anders.’
‘Wat anders vind jij lekker dan?’
‘Als je weer leuk lacht, zoals daarnet.’
‘Bas! Nu moet ik weer zeggen dat ik dat lief van je vind. Dat je dat zegt.’
‘Ik vind het best.’
‘Hier. Je krijgt een kus.’ Ze boog naar me toe en gaf me een kus op mijn wang.
‘Ook lekker.’
‘Hihi. Maar waar ik voor kwam …’
‘Ja, waar kwam je eigenlijk voor?’
‘Gut, ik zou het bijna vergeten.’
‘Je bent serveerster en weet niet waarvoor je de klanten benadert?’
‘Zie ik er zo blond uit?’
‘Lisa, je bént blond.’
‘Gut ja, ik zou het bijna vergeten.’
‘Maar goed. Wat mot je van me?’
‘Wil je iets drinken?’
‘Moet dat?’
‘Niet per se. Maar het is hier een café. Doorgaans drinkt men hier iets.’
‘Dat zei ik daarnet tegen Jasper ook. Maar om op je vraag te antwoorden: als het niet echt hoeft: water. Mag uit de kraan.’
‘Als je liever niets drinkt, dan mag dat van mij, hoor.’
‘Dat is dan weer lief van jou.’
‘Wat zijn we hier lief voor elkaar, hè?’
‘Kleffe boel, zeg.’
‘Gut, een dialoog zoals deze zou toch perfect passen in zo’n kroegverhaal van jou.’
‘Lisa, je bent een schat. Ik wist niet dat er iemand is die die rommel van mij leest.’
‘Je bent te bescheiden. Ik vermaak me er uitstekend mee en vind het vaak grenzen aan het geniale.’
‘Grenzen aan. Dus niet …’
‘Hou maar op, Bas. Mierenneuker.’ Ze grinnikte.
Ik grinnikte met haar mee.
‘Maar ik heb hier te lang met je staan kletsen. Ik moet weer aan het werk.’
‘Het leven is kut, Lisa.’
‘Roep je me als je me nodig hebt? Bijvoorbeeld als je dorst hebt?’
‘Dat zal ik doen. En bedankt voor de opheldering over de kutnaam van dit café.’
‘Graag gedaan. Zal ik het opschrijven? Je hebt hier toch een bon?’ Ze knipoogde.
‘Loop heen, ding.’
Lachend verdween ze.
Ik keek haar na en zuchtte diep.
‘Kijk eens,’ klonk het.
‘Wat moet dat, Jasper? Je stoort me in een belangrijk moment van contemplatie.’
‘Hier. Water.’
‘Nee, dank je wel.’
‘Jij wilde water! Ik heb het voor je gehaald. En ik mocht er net zo lang over doen als ik wilde!’
‘Als je maar weg ging, Jasper.’
‘Nu hoef je het niet meer?’
‘Nee, dank je wel.’
‘Waarom niet?’
‘Anders moet ik maar steeds piesen. Bovendien ben je weer niet weg.’
‘Ik begrijp er niets van.’
‘Ik begrijp wel iets.’
‘O? Wat dan?’
‘Dat het hoog tijd is.’
‘Hoog tijd? Waarvoor?’
Zonder iets te zeggen stond ik op en ging naar huis.
–
Apeldoorn, april 2020