Bloemenmeisje – Lotgenoten (0035)
Lotgenoten,
Koud en regenachtig is het, ook hier op de markt. Het bloemenmeisje is bezig met het uitstallen van de koopwaar. Ze haalt potten met planten van een palletwagen en zet ze neer op de natte klinkers van het marktplein. Altijd leuk om naar haar te kijken. Ze draagt witte sportschoenen onder haar strakke grijze broek. Een rond gezichtje heeft ze, met heldere ogen. Haar halflange haren zitten strak naar achteren in een korte paardenstaart. Ze ziet me niet en blijft geconcentreerd bezig met haar werkzaamheden. Ik zucht en vervolg mijn weg.
Wat zei ik nou laatst? Dat ik, sinds de coronacrisis en sinds ik thuis werk, geen last meer heb gehad van wisselende stemmingen? Waarom zeg ik dat soort dingen dan ook?
Nee, het is niet de regen die me somber maakt, ook niet dat het bloemenmeisje me niet ziet staan. Het zijn gewoon buien die net als de regen komen en weer verdwijnen. Ik heb er geen invloed op. Als ze me overkomen, dan weet ik wel wat ik kan doen om droog te blijven: ontspannen en de dingen doen die er toe doen. Eerder raakte ik in paniek als een bui zich aandiende; tegenwoordig weet ik dat het weer droog wordt.
Daar heb je een viskraam. Erachter staat een meisje. Een vismeisje. Ik heb nog nooit een vismeisje gehad. Het lijkt me wel wat. Als die ’s avonds thuis komt, dan mag ik haar helpen met douchen. Dan zeep ik haar in en besprenkel ik haar met heerlijke geuren. De vislucht verdrijven is mijn opdracht. En daarna lief voor haar zijn. Toch kleeft er ook wel een nadeel aan een vismeisje. Als ze ouder wordt, wordt ze een viswijf. Dat is dan weer minder. Tevreden dat ik er goed aan doe, wandel ik door.
Tja, evolutionair gezien ben ik wat ik ben: een exemplaar van de mannelijke soort, voortdurend op zoek naar een vrouwelijke partner om mij voort te planten, opdat de soort blijft bestaan. Wat ik ook ben, is niet gek. Wel somber. Ik ben heus niet zo gek dat ik denk dat ik op mijn zesenvijftigste nog enige kans maak bij zo’n kind van een jaar of achttien. Voortplanten zit er trouwens geeneens meer in sinds ik een jaar of vijftien geleden rigoureus de leidingen heb laten doorknippen. Seks heb ik nog regelmatig en als resultaat daarvan spuit ik ook nog, maar zaad kun je het niet meer noemen. Al ben ik dan niet meer op zoek naar een partner om mij voort te planten, de radar staat wel nog altijd aan. Ik maak mij daarbij geen enkele illusie en verwacht van geen enkele vrouw dat de interesse wederzijds is. Verder dan een vriendelijke groet of een nietszeggend praatje over het (rot)weer, de koopwaar of de klimaatcrisis ga ik ook niet.
Ik kan het niet helpen. Bij de grote kraam moet ik kijken of ze er is. Nee, het groentemeisje van lange tijd geleden is nog altijd weg. Ze was lief en beleefd en gaf mij het gevoel dat ik bijzonder ben en dat ze iets moois met mij deelde. Tot ik had betaald en ze een andere klant ging helpen. Dan bleek ze tegen de andere klant net zo lief en beleefd als tegen mij. De hoer. Met een later groentemeisje had ik ook iets speciaals; af en toe zag ik haar in de bus als ze van haar opleiding terug reisde naar huis. Ze groette me beleefd en de zaterdagmorgen erna vroeg ze, terwijl ze de mandarijnen telde en in een plastic zak stopte: ‘Ik zag u toch in de bus?’ Met een dergelijk vergeetachtige deerne zou het nooit wat worden. Nee, illusies maak ik me niet meer. Bovendien, ook zij is al tijden niet meer werkzaam bij de groentekraam. Daarnaast: ik koop sinds een jaar of twee helemaal niets meer bij dit grote bedrijf. Sinds er een biologische boerderij op de markt staat, doe ik mijn boodschappen daar. In die kraam echter alleen maar twee wat oudere dames. Ze zijn heel aardig hoor, maar evolutionair gezien zijn ze van geen enkele betekenis meer. Ikzelf trouwens ook niet. Ze groeten vriendelijk als ik in de kraam kom en mijn paraplu inklap en droog schud. Ik kijk op mijn lijstje en niet veel later is mijn boodschappentas gevuld met bosui, paprika, bananen, druiven, radijs, aardbeien en een fantastische mix van jonge bladsla. ‘Geniet ervan,’ zegt de ene dame als ik heb afgerekend. ‘En tot volgende week.’
Sinds maart 2020 werk ik thuis en een tijdje leek het of de neerslachtige vlagen weg bleven. Kwam het door de betrekkelijke rust? Geen onverwachte vragen aan mijn bureau, geen ‘Jij weet nog wel eens wat, hè?’ en geen ‘Nu ik je toch zie, kun jij even…?’ In alle rust kon ik mijn werkzaamheden plannen en uitvoeren. Maar na dik een half jaar ging het mis. Ik voelde me alleen en verlaten en miste alle kantoormensen om mij heen. In de dynamiek bij de koffieautomaat ontstaat veel en niet zelden zijn dat nieuwe werkzaamheden. Ik zat saai de dingen te doen die ik moest doen en werd steeds ongelukkiger. Huilend alarmeerde ik mijn leidinggevende. Die denkt met me mee en begrijpt dat ik collega’s om me heen nodig heb. Sindsdien werk ik een dag in de week weer in het kantoor. Het helpt. Maar de sombere buien zijn af en toe terug. Zoals vandaag, bijvoorbeeld. Gisterenavond begon het trouwens al. Van het ene moment op het andere voelde ik me heel opgejaagd en zat mijn hoofd vol met angstige gedachten. Vanmorgen bij het opstaan was het niet veel beter. Ik wist dat ik moest doen wat ertoe doet. Zorgen voor mijn gezin. Toen ik de deur uitging en zag dat het regende, werd ik daar niet meer of minder somber van. Het is zoals het is. Ik heb er geen invloed op. Maar leuk is het allemaal niet.
En dan, op mijn terugweg naar huis, dan kom ik weer langs de uitgebreide kraam van de bloemen- en plantenhandel. Ik kijk naar de waar die er uitgestald staat. Te midden van de potten, emmers, planten, takken en kleuren, in de vlagerige miezerregen, staat het bloemenmeisje. Ze kijkt me aan, glimlacht, zegt ‘Goedemorgen!’ en plots is even alles goed.
Wat een avonturen weer.
–
Apeldoorn, augustus 2021