Keelzang – Lotgenoten (0058)
Lotgenoten,
Daar loop ik met mijn twee grote boodschappentassen. Iemand moet het doen. De boodschappen, bedoel ik. De Vrouw lag nog wat uit te slapen toen ik even na achten de deur achter me dicht trok. Het was nog wat donker op straat.
Ik ben naar de supermarkt gewandeld, heb daar ingekocht wat ik dacht nodig te hebben en ben nu weer op weg naar huis. (Later op de dag zal ik ontdekken dat ik de helft van het boodschappenlijstje in mijn hoofd was vergeten, maar dat is een geheel ander verhaal.)
Al van verre hoor ik hem.
Hoe oud zou hij zijn? Ik vermoed een jaar of veertig. Hij ziet er niet uit als een dakloze, maar toch zie ik hem ’s morgens vroeg, overdag of ’s avonds laat over straat lopen. En ik hoor hem. In veel gevallen loopt hij luid te schreeuwen. Nu ook weer. De hond die trouw naast hem draaft lijkt het niet bijzonder te vinden. Ik kijk toch altijd even op.
Hij brult op een volume dat ik denk dat hij heel boos is op iemand in de buurt, maar vaak kan ik niemand om hem heen zien tegen wie hij het heeft. Hoort hij stemmen? Realiseert hij zich dat hij zo luid schreeuwt? Is hij stokkedoof en hoort hij zichzelf niet? Of voert hij een soort straattheater op? Je weet het niet.
Hij is trouwens de enige niet. Er lopen, zitten of liggen meerdere mensen in het centrum van ons zo majestueuze Apeldoorn van wie ik vermoed dat ze geen vaste woon- of verblijfplaats hebben. En velen vertonen daarbij bijzonder gedrag. Ik kan een hele opsomming maken.
Zo is er die man op de fiets die bij je stopt en begint te praten. ‘Mag ik u iets vragen? Ik heb een enorm probleem. Ik wil graag gebruik maken van de daklozenopvang, maar dan moet ik €1,60 per nacht betalen en dat heb ik niet. Kunt u mij helpen?’ Hij klinkt beleefd en het is altijd exact hetzelfde verhaal dat hij afsteekt.
Of de grote en brede vent die op de parkeerplaats rondloopt met een heel vieze doek en vraagt of hij de ramen van je auto kan poetsen voor een kleinigheid. Deze man doet tenminste iets voor het geld dat hij ontvangt. Al zie ik vaak dat mensen hem iets geven en dan wuiven dat hij de ruiten niet hoeft schoon te maken.
Dan is daar nog de meneer die onopvallend door de straten loopt, in zichzelf mompelend en voortdurend door zijn stugge en kortgeknipte haren loopt te krabben.
Of wat dachten we van die magere man die wijdbeens door de Hoofdstraat strompelt en mensen aanspreekt om wat geld, maar zo zacht en onverstaanbaar brabbelt dat iedereen gewoon doorloopt? Laatst zag ik hem ’s avonds buiten de Hoofdstraat lopen en toen had hij zowaar flink de pas erin. Pas toen er andere mensen hem naderden, schakelde hij over op zijn strompelloopje.
Ook zwerft er een man rond die een slaapzak om zich heen geslagen heeft. Wild zwaaiend loopt of staat hij allerlei geluiden te maken, bijna zangerig, met heel veel boventonen. Het lijkt wel Tuvaanse keelzang.
Dat zijn er maar een paar. Ik zie er nog veel meer.
Het lijkt wel of er steeds meer mensen op straat lopen, zitten of liggen te bedelen om geld. Niet zelden met een kartonnen bekertje op de straat of een bord met knullig beschreven tekst ‘God bless you’. (Dat wist ik al.) Het lijkt wel of er steeds meer mensen met een psychiatrisch beeld de juiste zorg of opvang niet krijgen.
Ik zie het met mededogen aan. Toch geef ik de mensen nooit iets, want ik ben bang dat ze het geld uitgeven aan spul wat niet goed voor ze is en dat ik hun situatie daarmee in stand houd. Maar wegkijken doe ik nooit. Als mijn blik de hunne kruist, dan knik ik ze vriendelijk toe en begroet ik ze. Dat ze weten dat ik ze zie. Want ik zie ze.
De man met de hond is nu vlakbij mij. Ik zie zijn lange haren wapperen in de wind, zijn rossige baard, de afgetrapte bruine schoenen, de gaten in zijn spijkerbroek en de wazige blik in zijn ogen. De hond houdt zijn aandacht bij zijn baas.
Ziet hij mij? Ik kijk hem aan en knik. ‘Goedemorgen,’ zeg ik.
Hij kijkt langs mij heen en passeert mij.
Niet veel later, als ik bijna op de hoek van de straat ben, hoor ik hem achter mij. Ik versta er weinig van, maar kan wel opmaken dat hij het niet tegen mij heeft. Ik schrik er niet meer van.
Eén keer kwam ik vlak langs hem lopen. Hij zat stil op een muurtje met de hond naast hem. Hij leek in gedachten verzonken, maar toen ik hem passeerde, schreeuwde hij plots weer. Toen schrok ik wél.
‘Joh,’ zei ik. ‘Je laat me schrikken. Ben je boos?’
Hij werd stil en keek me aan met open mond. Toen haalde hij adem en brulde: ‘Ik ben niet boos!’
‘Och zo,’ zei ik. ‘Zou je wat minder hard willen praten? Ik schrik ervan. De mensen gaan je uit de weg.’
Het leek wel of hij dwars door me heen keek. Toch antwoordde hij. Zachtjes. Hij knikte. ‘Oké.’
Wat een avonturen weer.
–
Apeldoorn, januari 2024