Drie Duitse gedichten (3)
(Het eerste gedicht maakte ik twee jaar geleden al en het tweede was zo slecht dat ik ’t heb weggegooid.)
–
Als we de Dom binnenlopen, is er zowaar een mis aan de gang. En dat am Samstag.
Althans, er lopen twee rijen mensen door het middenpad naar het altaar.
Daar deelt een man met een lang gewaad en een mijter hosties uit.
De orgelmuziek is sloom en nauwelijks hoorbaar door alle geschuifel en ander geluid.
We zijn in de stad voor de jaarlijkse ontmoeting met verre vrienden.
Op zoek naar een plek die voor niemand heel ver was kwamen we uit op Münster.
Een van hen heeft hier gewoond en gestudeerd en weet hier de weg. Zegt-ie.
Da’s mooi, want op het programma van de oude muziekhippies staat: Schallplattenladen.
Warme zon valt door glas-in-loodramen; de orgelmuziek is nu echt niet meer te horen.
Langs de zijpaden lopen de hordes toeristen in hemdjes, korte rokjes en op teenslippers.
Ze praten hardop, wijzen en maken foto’s. Hun kinderen rennen gillend rond.
Te midden van alle tumult schuifelen de rijen onverstoorbaar ter communie.
Ik ben ook een toerist weet ik, maar wil zo stil mogelijk doen.
Hoe zeer ik ook afstand heb gedaan van de katholieke levensles van mijn ouders,
het heeft me geleerd de overtuiging van een ander te respecteren en gepast stil te zijn.
Ondanks dat: ook ik maak een foto en glip ongelovig op mijn Teva’s naar buiten.
Daar brandt de zon; het is een zomerse dag in mei. Tijd voor Holunderschorle mit Minz.
Aan het eind van de dag zijn we twee Schallplattenladen en vijf terrassen verder.
De verre vriend kijkt op van zijn Latte en vraagt: ‘Nichts gekauft?’
‘Nö,’ zeg ik in mijn Steinkohlendeutsch. ‘Hab schon ein Schallplatt.’
–
Apeldoorn, mei 2024