De schrijver (5)
De schrijver bleef even staan en keek om zich heen.
De schrijver bleef even staan en keek om zich heen. Veel bomen waren kaal. Aan zijn voeten lagen bruine bladeren. Slechts op enkele plekken kon je erdoorheen het grijze asfalt van het paadje zien. Het was stil in het park, maar niet doodstil. Ver weg hoorde je een enkele auto, er klonk gekras van eksters wat verderop en hoog boven zijn hoofd meende de schrijver het geluid van een vliegtuig te ontwaren.
Zijn blik viel op een partijtje struiken. Op de koude grond groeide wat mos. Er zaten rode bessen in het struweel. Op een tak, tussen de laatste geel met rode bladeren, zag hij een vogeltje. Het was een klein bruin beestje, met glimmend zwarte oogjes en een knaloranje borst. Een roodborstje was eigenlijk een vreemde naam voor deze vogel. Het hipte over de tak naar het uiteinde ervan en fladderde toen naar de grond. Op de zwarte bodem lag een plasje. Het roodborstje dook erin en fladderde met zijn vleugels. Oud regenwater spatte op.
De schrijver bleef nog even kijken naar het allerlieflijkste tafereeltje en dacht toen: Wat kan mij die fuckvogel verrotten?
Ik had mijzelf de laatste dagen wel vaker betrapt op onverschilligheid. Daarom liep ik hier ook: om rustig te worden in mijn hoofd. Hoe noemde de huisarts het ook weer? ‘Zwaar overspannen. Totale burn-out,’ was haar diagnose. ‘Je moet volledig tot rust komen.’
En dus moest ik naar buiten. Lopen, wandelingen maken. Ik deed het nog ook. Het was gelukkig mooi weer. Het waterige zonnetje prikte in mijn ogen. Ze traanden ervan. Dat was niet erg; huilen deed ik toch al de hele dag.
Er klonk geluid van achter mij. Het waren stemmen. Dames, hoorde ik. Ik liep door. De stemmen kwamen dichterbij en ik werd ingehaald door twee oudere dames, ieder met een rollator. Maar goed dat ik geen trein hoefde te halen.
Ik volgde het asfaltpaadje dat een heuveltje op en af slingerde. In een kale struik met rode takken hing iets. Het waren fel goudkleurige slierten, waarmee je een cadeautje kon versieren. Hedra klom vanaf de bodem hoog de bladloze berkenbomen in. Het paadje ging verder langs een vijver en een stroompje. Er zwommen wilde eenden in het bruine water. Misschien was het water helemaal niet bruin, maar leek het alleen zo. Ik kwam op een heel rustig stukje, een landschapje op zich. Bomen, struiken, gras, vogels en zacht geruis van de wind. Hier is het mooi, dacht ik. Ik moest huilen.
Eerder zou ik hier een heel verhaal over hebben geschreven. Dat lukte nu al weken niet. Ik had ook nog niet de energie gehad om mijn pc aan te doen de laatste zes dagen. ‘Een schrijver die niet schrijft,’ grinnikte ik voor mij uit, door de tranen heen. ‘Hoe heet het ook weer als je niets op papier kunt krijgen? Een schrijfblok?’
Verder maar weer. Het paadje kwam uit bij een groter veld. Links zag ik de kinderboerderij liggen. Daar waren me te veel mensen. Ik wilde geen mensen zien. Rechtsaf liep een zandpad over het veld. Het was een grote hondenuitlaatplaats. Het pad liep langs de paar bomen die er aan de rand ervan stonden. Ik stapte op het halfnatte zand en voelde de grillige boomstronken door de dunne zolen van mijn schoenen heen.
Plots werd ik ingehaald door een grote hond. Ik wist het merk niet. Erachteraan kwam een man mij voorbij. Ik draaide mijn hoofd de andere kant op, maar vanuit een ooghoek kon ik zien dat hij iets jonger was dan ik. Hij droeg de pijpen van zijn vale spijkerbroek in zijn hoge schoenen. Dat deden wel meer kerels van rond de veertig. Was dat hip of zo?
Aan het eind van het veld liep weer een geasfalteerd pad. Ik stampte het zand van mijn schoenen en wandelde verder. Weer een vijver. Het park was niet écht groot, maar er waren allerlei bosjes, velden en waterpartijen. Open ruimtes en dichtere begroeiing wisselden elkaar af.
In een boom hing een bierblikje. Onder de boom lag een hele berg blikjes. Ernaast wemelde het van de plastic zakken, drinkpakjes en andere verpakkingen. Ik keek verder rond en ontdekte dat er overal veel afval lag: onder de struiken, op het veldje, in de beken en de greppels.
Er kwam een ploegje jongelui aangelopen. Coole jongens en poppige meisjes van een jaar of vijftien. Ze schreeuwden naar elkaar, sloegen met hun schooltassen, duwden en trokken. Was het ruzie? Nee, ze lachten ook. Het deed pijn in mijn oren. ‘Lach maar,’ bromde ik toen ze me gepasseerd waren. ‘Wacht maar tot later. ’s Zien wie er dan nog lacht. Ooit krijgen jullie je eigen portie ellende.’
De vogels hipten en fladderden en zongen vrolijk. Waar haalden die beesten het gore lef vandaan? Eigenlijk had ik zin om die vogels met stenen te bekogelen. Ik deed het niet, want ze konden er toch niets aan doen dat zij wél vrolijk waren en ik niet? Bovendien zag ik zo gauw geen stenen liggen.
Het paadje kwam langs de rand van het park. Hier stonden huizen. Ik keek door een raam naar binnen. In de woonkamer zag ik een meisje met lang zwart haar. Ze was een jaar of twaalf en stond met haar rug naar mij toe. Aandachtig keek ze in een spiegel en ze maakte vlotte dansbewegingen. Haar hoofd hield ze scheef. Ik kon een weemoedige glimlach niet onderdrukken. Even leek het of het meisje mij via de spiegel in de gaten kreeg. Ze stopte met dansen. Ik begreep het wel. Die zombie met die lange grijze haren, die glimlach en die tranen op zijn wangen, die engerd die naar binnen loerde: alles bij elkaar moest dat schrikken zijn. Ik vervolgde mijn weg en liet de huizen achter mij.
Niet veel verderop kwam ik bij de grote vijver. Ik liep eromheen, moest een bruggetje over en kwam zo aan de overkant. Kijk, er was een steiger. Een smal paadje liep erheen. De steiger zelf was duidelijk bedoeld voor mensen in een rolstoel. De balustrade was slechts een centimeter of dertig hoog, zodat je vanuit je karretje niet tegen houten balken aan zou zitten kijken. Grappig: op de steiger of in enkele honderden meters ervandaan stond geen bankje. Dat was dan zeker om de validen te pesten.
Mijn pad liep dicht langs het water. Een aalscholver zwom met me mee. Af en toe dook hij onder en leek hij verdwenen. Plots verscheen hij weer, vaak tientallen meters verder. Angstvallig hield hij me in het oog, zo leek het wel.
Het water en het pad maakten een bocht. Een reiger stond langs de kant, maar klapte met zijn vleugels en steeg op. Met grote slagen werkte hij zich in veiligheid. In het riet, een stukje voor mij uit, streek hij neer. Even later kwam ik opnieuw dichtbij en de hoogpotige vogel vluchtte wederom, ditmaal naar oorden die achter mij lagen.
De heemtuin was gesloten. Een dikke ketting met een verroest slot eraan lag om de palen van het toegangshek. In dit stukje van het park had ik ooit nog eens mijn gevoeg gedaan. U weet het vast nog wel: als ik het gevoel heb dat ik naar de wc moet, dan moet ik ook meteen of binnen een paar minuten, anders gaat het fout. Nee, als het op poepen aankomt, dan weet ik niet van ophouden.
Wacht, wat gebeurde daar? Ginds bewoog iets. Iets was vanaf de oever de vijver in gedoken. Maar wat? Langzaam sloop ik dichterbij, in de hoop onopgemerkt te blijven en te kunnen zien wat er zich zo stiekem uit de voeten maakte. Was het een waterrat of een otter? Misschien wel een bever, een krokodil, een nijlpaard, een potvis? Hoe lang ik ook bleef turen: het was niets. Althans, het liet zich niet meer zien.
Er kwam een fietser van achteren, hoorde ik. Ik werd ingehaald door een jonge vrouw op een mountainbike. Ze droeg een lange zwarte wielrenbroek en had een ongelofelijk mooie kont. Ik keek naar de ongelofelijk mooie kont en dacht: Die ongelofelijk mooie kont zal me een biet zijn.
De schrijver slenterde nog even door. Hij bevond zich nog altijd langs een deel van de vijver. ‘Heet dit nu met je ziel onder je arm lopen?’ vroeg hij zich hardop af. ‘Was het maar waar, dan flikkerde ik ‘m nu met beide handen de vijver in.’
Een groep meeuwen die langs de oever stond, schrok van zijn aanwezigheid en vloog krijsend als één zwerm op. ‘Toe maar,’ fluisterde de schrijver naar de kudde vogels. ‘Ik begrijp het wel. Vlucht voor mij.’
(Wordt vervolgd.)
–
Apeldoorn, december 2013