Het lichaam
Het lichaam hortte en schokte.
Het lichaam hortte en schokte. De laatste loodjes waren zwaar. Bij een inademing kwam het lijf omhoog. De spanning bouwde zich op en ik hoorde een zuigend en bijna piepend geluid. Heel even bleef het lijf stil. Daarna blies het de lucht naar buiten, schurend en schrapend, raspend en rochelend. De uitademing zou een opluchting moeten zijn, maar zo klonk het niet. Dat wat doorgaans zo vanzelfsprekend ging, zo automatisch, dat kostte nu alle kracht. Net als ik dacht dat het niet erger kon, ging het nog langzamer, nog vermoeider, nog hopelozer. De tijd tussen de ademhalingen werd langer. Het hele lichaam werkte, alle zeilen moesten bijgezet. Zie, daar blies het lichaam de adem uit op een manier die alle vermogen losliet. Daar lag het. Stil. Was dit het dan? Het leek erop. Tellen lang. Tellen, die minuten, uren leken te duren. Nee, daar ging het lichaam weer tekeer. Inademen, uitademen. Nóg moeizamer dan ooit tevoren.
Nog geen vierentwintig uur geleden leek er niets aan de hand. Nu was er een forse bloeding in de hersenen gaande, aan de achterzijde van de hersenstam. De schade was groot, het bewustzijnsniveau laag. Opereren kon, maar het zou nooit beter worden dan het nu was. De coma hoefde niet eens kunstmatig in stand gehouden. Dit deed het lichaam maar mooi op eigen kracht.
Doodop, zo lijk ik. Toch loop ik door. Ik weet: dit is het moment dat de omslag komt. Als ik nu in hetzelfde tempo doorga, dan maken mijn hersenen allerlei stofjes aan. Eén ervan is het stofje waardoor ik nog een tijdje kan blijven rennen, een ander is het stofje dat het gevoel van gelukzaligheid geeft. En het lukt inderdaad: ik kan nog doordraven zonder helemaal bekaf te raken.
Het is stil op straat. Over niet al te lange tijd zet de duisternis in. Ik heb ook nog eens een rustige weg gekozen, door parken en stille buurten. Zoals deze. Langs de laan liggen groenperken en daarachter weer de ruime tuinen van de oude herenhuizen en bedrijfspanden.
Wat is dat? Er beweegt iets kleins tussen het gras langs de straat. Ik herken wat het is: een egeltje! Ik hoef niet na te denken, het gaat automatisch: ik minder vaart en stop. Hijgend kijk ik.
Het diertje kruipt onder wat bladeren door en klimt over pollen. Echt een jonkie is het. Onderzoekend wroet het tussen de grassprieten. Hij is zo bezig, dat hij mij niet ziet. Ik kan heel dichtbij komen, maar ik doe het niet.
‘Kijk, een egeltje,’ hoor ik achter mij. Ik werp een korte blik over mijn schouder. Er staat een jongeman, die de hand van een jonge vrouw vasthoudt. Beiden kijken naar het gras. ‘ ‘Ach, wat schattig.’ De vrouw slaat haar arm om de man heen en hij beantwoordt haar met een stevige knuffel.
Het beestje is aan de rand van het gras gekomen, daar waar een buxushaag de afscheiding is naar de tuin van een groot pand. Door de grote ramen zie ik zes mensen in een zaal rennen. Het zijn vier mannen en twee vrouwen. Hun haren zijn grijs tot wit en ze hebben een hockeystick in hun hand. Geen van hen heeft in de gaten wat er buiten voor het raam gaande is. Ze spelen de kleine bal rond, rennen rond om zich vrij te maken en gaan op in hun spel.
Aan het gesnuffel en gewroet van het egeltje lijkt geen einde te komen. Het stel achter mij is doorgelopen. Ik blijf nog even kijken. Nu ben ik helemaal uit mijn loopritme, maar ik vind het niet erg. Er klinkt weer een stem. Achter mij. Ik kijk. Van iets verderop komt een tienermeisje aangefietst. Ze heeft beide handen aan het stuur en oordopjes in. Hoor hoe vrolijk ze aan het kletsen en aan het lachen is met iemand aan de andere kant van de lijn. Ze heeft niet door dat ik naar haar sta te kijken, fietst door en passeert mij. Haar stem wordt zachter en als ik niets meer hoor en zie, kijk ik weer naar het gras. Waar is-ie nou? Ah, daar. Draaiend en klauterend zoekt het egeltje zijn weg. Nog heel even en dan stapt hij van het gras op de zwarte grond onder de heg. Ik zie nog een paar stekeltjes en dan is-ie verdwenen. Met een diepe zucht draai ik me om en probeer ik vaart te maken. Na tien meter ben ik vol op tempo. Ik weet dat ik het niet lang ga volhouden.
Het was slechts een kleine dosis morfine die het ‘m lapte. Alle spanning en verkramping verdwenen in een paar tientallen van seconden. Het lichaam had nog altijd de ogen gesloten, maar nu leek er een zweem van rust over het gelaat te komen. De blauwe aderen op de handen trokken zich onzichtbaar terug. De koude zette in. Beide lippen werden bleek, de mond stond open en de tong hing half naar buiten. Er kwam geen lucht meer langs. Het was stil. Het lichaam was stil. Ik keek naar de dood.
–
Apeldoorn, september 2017