Het went (6)
‘Leuk dat je je vriendje had meegebracht,’ zei Nel bij de deur. Ze kreeg weer een hoestbui.
‘Ik ben haar vriendje niet, hoor!’ Dennis klonk bijna boos.
Ik
moest lachen. ‘Alles heeft zijn tijd,’ fluisterde ik het oor van Nel,
toen ik haar ten afscheid op haar rimpelige wang kuste. ‘Tot de volgende
keer.’ Ik kwam ondertussen bijna wekelijks bij haar op bezoek.
Ze gaf me een knipoog. ‘Dag Dennis,’ zei ze. ‘Pas je een beetje op haar vanavond? Het is al donker en je weet maar nooit.’
‘Doe ik,’ antwoordde hij. Hij was al halverwege de galerij.
Ik zwaaide nog een keer naar Nel en liep toen achter hem aan.
Beneden haalden we de fietsen van het slot.
‘En nu?’ vroeg ik.
‘Hoe bedoel je: en nu?’
‘Wat ga jij doen?’
‘Ik ga naar de kinderboerderij,’ zei Dennis.
‘Wat moet je daar? Het is vijf uur geweest.’
‘We hebben er de nieuwjaarsborrel van de vrijwilligers.’
‘O? Leuk! Daar had je nog niets over verteld.’
‘Je had er ook nog niet naar gevraagd.’
‘Dat is waar.’ Ik wist gelijk weer hoe het bij Dennis werkt.
‘Je kunt wel met me mee, als je zin hebt.’
‘Meen je dat?’
‘Anders zei ik het toch niet?’
Ik moest lachen. ‘Dat is ook weer waar.’
‘Nou? Ga je mee?’
‘Ja. Aardig dat je me vraagt.’
Nel en Dennis, ik had ze allebei de afgelopen tijd ontmoet en leren
kennen. Nel tijdens de storm van eind oktober, daar heb ik nog een
verhaal over gemaakt.
Dennis zag ik voor het eerst toen ik de
kinderboerderij bezocht waar hij zijn vrijwilligerswerk doet. Dat was
nog niet eens heel lang geleden. Over onze ontmoeting heb ik ook
geschreven.
Beiden zag ik nu zo ongeveer wekelijks, soms vaker. En nu had ik Dennis een keer meegenomen naar mijn bezoek aan Nel.
Het was heel donker in het park. Er waren wel lantaarnpalen, maar die
stonden een eind uit elkaar, waardoor je van de ene verlichte plek naar
de andere moest zien te komen. Het asfaltpaadje slingerde ook nog eens,
wat het extra moeilijk maakte. Gelukkig deed de lamp van mijn fiets het
wel, die van Dennis niet. Terwijl we reden, zeiden we niet veel.
We
kwamen bij een heel donkere plek. Ik kon het pad niet goed zien en
minderde vaart. Plots zag ik drie rode puntjes voor mij uit. ‘Wat is
dat?’ vroeg ik, een beetje angstig.
‘Volgens mij staan er mensen,’ zei Dennis. ‘Ze staan te roken.’
‘Laten we gauw doorrijden.’
‘Het is nu niet ver meer.’
Mijn ogen wenden weer iets aan het donker en ik zag drie jongens bij een bankje. Er stonden ook twee fietsen.
‘Hé Dennis!’ riep een stem.
Dennis stopte. Ik remde ook af. ‘Wie zijn dat, Dennis?’
Twee van de jongens kwamen dichterbij.
‘Ik ken ze wel,’ zei Dennis. ‘Die ene is Fabian.’
‘Waar ken je die van?’
‘Hij werkt ook in de kinderboerderij.’
Fabian zei: ‘Zo, heb je een vriendinnetje, slome?’ Hij pakte het stuur van Dennis’ fiets en schudde hem heen en weer.
‘Slome? Waarom scheld je hem uit?’ vroeg ik. ‘Hij heeft jou niks gedaan.’
‘Hé
kijk,’ zei de andere jongen. ‘Daar heb je dat hobbelpaard uit het café
ook. Op een driewielertje. Bemoei je er niet mee, stomme mongool.’
Krijg
nou wat. Het was Jos. Weet je nog? Jos kwam ik tegen in het café. Eerst
een leuk praatje maken, maar toen hij erachter kwam dat ik een
lichamelijke beperking heb, wilde hij niets meer met mij te maken
hebben.
‘Kap daarmee, Jos,’ zei Dennis boos.
‘Hé man, relax. Moet je een hijs?’
‘Nee, ik rook niet.’
‘Dit
is ook geen gewone sigaret.’ Ik meende een grijns op zijn gezicht te
zien. ‘Het is goed spul. Word je lekker kalm van. Lijkt me ook wel iets
voor die josti-spast op d’r kinderfiets.’
‘Ik zei: kap daarmee, Jos!’ Dennis schreeuwde.
Jos en Fabian stonden te lachen. ‘Niet zo blèren, slome. Straks maak je de buurt wakker.’
‘Waar ken jij Jos van?’ vroeg ik Dennis.
‘Hij komt vaak op het werk bij Fabian hangen.’
Ver weg kwam een auto voorbij die een bocht maakte. Fel licht scheen
plots over het weiland en viel op de derde jongen. Hij had tot nu toe
wat in het donker gestaan, maar nu zag ik hem beter. Hij was duidelijk
jonger. Het licht scheen onder de capuchon van de jongen op zijn
gezicht.
‘Jens?’ vroeg ik. ‘Ben jij dat?’
‘Hoi Reina,’ zei hij zachtjes.
‘Ken je haar?’ vroeg Fabian aan Jens. ‘Ken jij zo’n spast?’
‘Jens? Wat doe jij hier?’ Ik was geschrokken.
‘Gewoon.’
‘Ben je met deze jongens aan het blowen?’
‘Ja en?’ vroeg Fabian. ‘Dat moet hij toch zelf weten? Wie ben jij? Zijn moeder of zo?’
Jens zei: ‘Reina is mijn grote zus.’
‘Je hoeft niet voor dat malle wijf op te komen, hoor.’ De stem van Fabian klonk minachtend.
‘En jij hebt geen enkele reden om zo bot te doen tegen mijn zus. Of tegen wie dan ook. Ik ben weg.’
‘Waarheen?’ vroeg Jos.
‘We zouden toch naar de nieuwjaarsborrel van de kinderboerderij gaan? Laten we dan ook gaan.’ Jens was vastberaden.
‘Ja. Wie weet is er nog gratis zuipen daaro. Da’s beter dan hier een beetje tegen die mismaakte borderliners staan te kijken.’
‘Ik waarschuw je, Jos.’
Ze liepen weg. Dennis en ik bleven achter. We bleven wel een minuut in stilte wachten.
‘Was dat jouw broer?’ vroeg Dennis toen.
‘Ja. Hij is zestien. Zes jaar jonger dan ik.’
‘O.’
‘Jens is een lieve jongen, maar hij heeft soms de verkeerde vrienden. Ik ben blij dat ze weg zijn.’
‘Zullen we ook gaan?’
‘Dennis?’
‘Joa?’
‘Vind je het heel erg?’
‘Wat?’
‘Ik heb niet meer zo’n zin om naar die nieuwjaarsbijeenkomst van de kinderboerderij te gaan.’
‘O.’
‘Maar jij wilt wel, toch?’
‘Mwoa.’
‘Jawel. Het is jouw vrijwilligerswerk. Jij was uitgenodigd. Ik niet. Jij moet gewoon gaan.’
‘…’
‘Dennis, ik vind het vervelend dat ik niet met je mee ga. Je had het zo lief gevraagd.’
‘Geeft niet.’
‘Echt niet?’
‘Neu.’
‘Veel plezier dan.’
‘Zal ik je naar huis brengen?’
‘Dat hoeft niet, Dennis. Ik red me wel.’
‘Ik doe het graag, hoor.’
‘Het is lief van je.’
Zwijgend reden we naar mijn wijk. Bij de flat stopten we. Dennis bleef op zijn fiets zitten. Ik stapte af.
‘Ik vond het een gezellige middag,’ zei ik.
‘Ik ook.’
‘Leuk dat je mee wilde naar Nel.’
‘Ze is aardig.’
‘Zeker.
Maar ik maak me wel zorgen. Ik merk dat ze achteruit gaat. Steeds meer
kwaaltjes krijgt ze. Lopen gaat almaar moeilijker. En ze hoest zo.’
‘Ze is oud, toch?’
‘Vierenzeventig, ja. Maar dat is niet écht oud. Toch maak ik me zorgen.’
‘O.’
Ik wilde de deur van de berging openmaken.
‘Zie ik je weer?’ hoorde ik de zachte stem van Dennis.
Ik draaide me om en liep naar hem toe. ‘Natuurlijk,’ zei ik. ‘Ik zal je sms’en, goed?’
Hij glimlachte en knikte.
‘Dank je dat je me even naar huis hebt gebracht.’
Hij gebaarde dat het niets was en keek een andere kant op. Ik boog me naar hem toe en gaf hem een kus op zijn wang. Hij schrok. ‘Wat? Niet doen!’ riep hij paniekerig. ‘Blijf van me af!’
‘Sorry.’ Nu was ík geschrokken. ‘Ik wilde je niet boos maken. Alleen bedanken.’
‘Het is mijn fout. Ik kan er niet tegen als mensen me aanraken.’
‘Heus, het geeft niet.’ Ik draaide me weer om en liep naar mijn fiets. Terwijl ik de deur openmaakte, keek ik nog een keer over mijn schouder naar Dennis. Hij had vaart gemaakt en reed weg. Terwijl ik hem nakeek, dacht ik: ‘Maar ik hoop zó voor jou en voor mijzelf dat het went.’