Goede voornemens
‘En wat ga jij in het nieuwe jaar helemaal anders doen?’
‘Helemaal anders doen? Waarom moet dat?’
‘Heb jij dan geen goede voornemens?’
‘Luister, stuk gebak. Als ik iets anders zou willen doen, dan doe ik dat nu en niet op een of ander afgesproken tijdstip.’
‘Nou ja, het is toch de normaalste zaak van de wereld dat je aan het begin van het nieuwe jaar kijkt naar wat je in dat komende jaar allemaal wilt bereiken?’
‘Op jouw kalender misschien, neuskalf. Op de mijne niet.’
‘Volgens mij zit jij vandaag niet zo lekker in je vel. Of heb ik het mis?’
‘Aannames!’ schreeuwde ik. ‘Op basis daarvan kan ik geen gesprek voeren. Of we moeten die aannames met z’n tweeën vaststellen.’
‘Sinds wanneer ben jij opeens zo genuanceerd?’
‘Sinds altijd al, voortborduursel. Jij dacht mij te kennen, maar je vergist je.’
‘Ik vergis me zelden.’
‘Dan is zo’n zeldzaam moment weer eens aangebroken,’ zei ik. ‘En nu optiefen.’
De man schoof zijn stoel naar achteren en stond op. Zonder iets te zeggen verliet hij het terras. Of wacht. Dat kan niet. De terrassen waren gesloten. Ik verzin wat anders.
De man stond op van de bank en verliet het park. Zo goed? Nee. Nu laat hij mij achter, terwijl ik voor het vervolg van dit verhaal in een andere situatie moet komen, dus we pakken het anders aan.
‘Optiefen?’ vroeg de man. ‘Wie ben jij om mij te commanderen?’
‘Wie ben jij om mijn instructie te weigeren?’ vroeg ik hem. ‘En dat is een retorische vraag, dus je hoeft hem niet te beantwoorden. Bovendien: voor je de kans krijgt om hem wel te beantwoorden, heb ik je bek dichtgetimmerd.’
Ik timmerde zijn bek dicht. Dat duurde niet lang. Ik liet de man achter naast de bank in het park en liep heen.
(Dit is beter.)
Buiten het park stond mijn fiets. Behendig sprong ik erop en met de wind mee reed ik in de richting van het centrum van de stad. Ik was nog geen honderd meter op weg, toen er iemand van rechts kwam aangereden. In een auto. Piepende banden, gierende remmen. Of omgekeerd, ik houd dat nooit zo goed uit elkaar. Dat komt doordat ik zelf geen auto rijd. Autorijden is voor pipo’s die lui zijn of haast hebben en haast is wel het meest domme wat je kunt hebben. Dan plan je niet goed, geloof mij. Maar goed, waar zat ik? Op de fiets. Terwijl een auto van rechts kwam en voor mij op de remmen ging staan. Het scheelde maar een haartje.
‘Kijk uit, kartrekker!’ riep ik. ‘Zie je die haaientanden dan niet? Bij welk wasmiddel heb jij je rijbewijs cadeau gekregen?’ Terwijl ik voor hem langs reed, trapte ik met mijn rechterhak tegen zijn koplamp. Krak, klonk het. Ik reed door.
‘Wat moet dat?’ hoorde ik een stem achter mij roepen.
Ik reed door. Maar dat had ik al gezegd.
Er reed zo’n scootmobiel voor me op het fietspad. Er zat een heel oude man in. Die had echt geen haast. Dat was op zich een goede zaak (anders had hij wel een auto gehad), maar dit was overdreven. Op de snelweg geldt ook een minimumsnelheid, heb ik me laten vertellen. Ik haalde de man in en met dat ik naast hem was, boog ik naar hem toe en riep ik in zijn oor: ‘Gas geven, seniel!’
De man schrok volgens mij nogal. Hij gaf een ruk aan zijn stuur naar rechts, waardoor het voorwiel van de mobiel de trottoirband raakte. Ik reed door en aan het geluid van een scootmobiel die op de stoep kapseist te horen, meende ik op te maken dat de scootmobiel niet geheel correct het trottoir had bereikt. Erachteraan klonken een boel paniekerige stemmen en toen ik omkeek, zag ik dat de man hulp genoeg kreeg, hetgeen mij vrijwaarde van een schuldgevoel. Verderop stond het verkeerslicht op groen en dat kon ik nog net halen.
Althans, dat dacht ik. Het verkeerslicht sprong van oranje naar rood toen ik erdoorheen reed. Van links kwam een bromscootertje aan scheuren. Dat zag ik. Ik remde en kwam midden op het kruispunt tot stilstand. Het bromscootertje moest heel erg veel moeite doen om mij te ontwijken. Dat deed ze. Het was een ze die erbovenop zat. Een zo op het eerste gezicht best bevallige ze. Het resultaat van haar ontwijkingsmanoeuvre was, dat ze ongenadig slingerde en ik zag dat ze het ding niet onder controle kon houden. Op de hoek van de straat botste ze tegen de stoeprand en ik zag de blonde deerne een verdraaid vervelende val op de stoeptegels maken.
Nu ben ik niet de beroerdste. Heul niet. Ik stapte af en liep naar het omgevallen voertuig toe. Ondertussen moest ik het verkeer regelen, want denk je dat die luilakken en haasthebbers in de auto’s even op je wachten?
Er was weer zo’n gast. Veel te snelle wagen, veel te laag ook (je kon ermee onder een slagboom door rijden), behaarde onderarm uit het open raampje, knetterharde kutmuziek uit de Arabische wereld vanuit het venster de wijde wereld in denderend, en dan ook nog eens luid toeteren. Er stond een leuk embleempje op de motorkap bij de neus van de auto en het was niet moeilijk om het zo ver om te buigen dat het afknapte. Vanuit het raam klonk geschreeuw.
‘Tyfusbek dicht,’ zei ik kalm. ‘Of ik laat hem dicht rossen.’ Ik liep door. Na een paar meter was ik bij de stoeprand.
De jongedame lag naast haar bromscooter. Ze deed net of ze veel pijn had. Bovendien hijgde ze.
‘Lukt het met ademhalen, mejuf?’ vroeg ik. Ik had mijn fiets tegen een lantaarnpaal gezet.
‘Sodemieter op!’ gilde ze. ‘Mijn haar zit door de war en m’n mascara is uitgelopen!’
Nu ze het zei, zag ik het ook. Ik zag ook dat ze plezante benen had, die ze had gestoken in een panterprintlegging en helemaal aan het uiteinde in naaldhakachtig schoeisel. Qua buste mocht ze er zijn en haar kop was niet onaardig, ware het niet dat het nogal dichtgesmeerd zat met spul uit de parfumeurie.
‘Geeft niks,’ suste ik. ‘Zolang je niet te kampen hebt met urineverlies valt het allemaal wel mede.’
‘Goorlap! Viezerik! Plasseksgeiler!’
Ik zei: ‘Nu kunt u wel een paar leuke prammen in de bloes hebben, verder bent u natuurlijk wel een roofhoen met het verstand van een grafkist als u hier zo tekeer gaat op de openbare weg.’
‘Wat is hier toch gaande?’ Een zeer oude vent kwam zich ermee bemoeien. Hij boog eerst over de jongedame heen, kwam toen weer overeind, draaide zich naar mij toe en deed een stap dichterbij. ‘Volgens mij hoeven we geen ambulance te bellen.’
Ik beukte met mijn elleboog in de borststreek van de oude vent. ‘AFSTAND HOUDEN!’ brulde ik.
De oude vent zakte in elkaar. Nu diende er wel degelijk een ziekenwagen te komen. Ook dat nog.
‘Ik merk dat ik hier eigenlijk geen zin in heb,’ zuchtte ik en draaide me om. Handig sprong ik op de fiets en reed verder.
Terwijl ik mij van het tafereel verwijderde en in de verte de tonen van een sirene hoorbaar werden, schoten er allerlei gedachten door mijn hoofd, waaronder deze: Nee, een beetje aardig zijn voor mijn medemens, dat hoorde voor dit jaar geloof ik niet bij mijn goede voornemens.
–
Apeldoorn, december 2020
Eerdere verhalen, bijvoorbeeld uit 2020, lezen? Klik hier.