Meer iets voor mijn weblog (excuus) (3)
Die nieuwe werkplek van mij, daar ga ik niet te veel over vertellen. Ten eerste is het van een onbegrensde saaiheid; ten tweede gaat het u allemaal geen bal aan. Ik bemoei me toch ook niet met uw dagelijkse levensverrichtingen? Wat u doet in uw pogingen om nog iets van uw miserabele bestaan te maken, interesseert mij hoegenaamd geen ene rattenreet. Ik heb het al moeilijk genoeg mij staande te houden in mijn eigen grijze wereld; laat staan dat ik mij zou willen vervoegen in die van u.
De weg náár die nieuwe werkplek, die is andere koek.
Die nieuwe werkplek van mij, daar ga ik niet te veel over vertellen. Ten eerste is het van een onbegrensde saaiheid; ten tweede gaat het u allemaal geen bal aan. Ik bemoei me toch ook niet met uw dagelijkse levensverrichtingen? Wat u doet in uw pogingen om nog iets van uw miserabele bestaan te maken, interesseert mij hoegenaamd geen ene rattenreet. Ik heb het al moeilijk genoeg mij staande te houden in mijn eigen grijze wereld; laat staan dat ik mij zou willen vervoegen in die van u.
De weg náár die nieuwe werkplek, die is andere koek.
Allahjezus, wat is het godsgruwelijk koud, vanmorgen. Dat gezeur over de opwarming van de aarde moet eens afgelopen zijn. Volgens mij komt de IJstijd er weer aan. Nu is het hier op het busstation niet echt comfortabel voor de wachtende reiziger. Ben je nog wel een reiziger als je staat te wachten? Een reiziger is toch iemand die reist? Als je wacht, sta je stil en ben je niet aan het reizen. Zelf heet ik trouwens Langereis van mijn achternaam en de langste reis die ik zelf ooit gemaakt heb is naar Istanbul geweest.
Laten we weer eens een terzijde invoegen.
Mijn mama wilde mij vroeger zeer beschermen. Ik begrijp dat wel. Zelf zou ik ook erg zuinig zijn op zo’n mooi jongetje. Toen ik naar de middelbare school ging, leerde ze mij (maar ook mijn twee broers en mijn zusje) hoe ik moest omgaan met pesterijen over mijn achternaam. “Als ze zeggen: ‘Nou, dan zal je vader wel een lange reis gemaakt hebben!’, dan zeg jij: ‘Eén? Wel vier!'” Amsterdamse humor vierde hoog tij in huize Langereis.
Op de allereerste schooldag van het allereerste leerjaar in het allereerste lesuur kwam mijn klassenleraar naar mijn tafeltje toe om zich voor te stellen. “En hoe heet jij?” vroeg hij.
“Bas Langereis,” was mijn onverwachte antwoord.
“Zo, ben jij er eentje uit de grote familie Langereis? Die ken ik wel. Al was het maar vanwege die naam. Jouw vader zal wel een lange reis gemaakt hebben!” glunderde hij om zijn eigen grap.
Perfect volgens instructie zei ik: “Eén? Wel vier!”
Ik kon meteen de klas uit en mij melden bij de rector. Humorloze figuren, hier in Apeldoorn. Behalve wij Langereizen, dan.
Einde terzijde.
Het busstation van Arnhem Centrum bevindt zich in een grote bouwput. De wind heeft vrij spel en overal klinkt het lawaai van graafmachines, drilboren en beukhamers. Deze situatie is al jaren zo en zal ook nog wel heel wat jaren zo blijven. Ha, ik herinner mij nog het oude stationsgebouw. Toen het werd afgebroken, hing er een groot reclamebord van het sloopbedrijf op: “Dit pand wordt vakkundig gesloopt door Van Dalen.”
Ik ben zojuist uit de stinkende streekbus gestapt en sta nu te wachten op een stadsdienst. Ik ben niet de enige. Om mij heen staan scholieren, halve gekken, hele gekken en mensen die roken. Gadver. Ben ik net uit de stinkende streekbus gestapt; krijg ik dit. Gelukkig, daar is de stadsbus. Ik laat de scholieren, halve gekken en hele gekken maar vóór gaan. De mensen die roken niet. Die stappen trouwens ook niet in, want in de bus mag je niet roken. Jammer genoeg heeft niet iedereen zich vanochtend proper gewassen onder de oksels. Vooral de halve gekken en hele gekken niet. Stinken, die lui. Zelf houd ik mijn winden in tot ik weer buiten in de vrije natuur ben.
Bijna helemaal achter in de bus vind ik een lege bank. Daar ga ik zitten. De scholieren blijven veelal staan. Ik leg mijn tas op de plek naast mij en haal mijn schrijfblokje en mijn pen eruit. In mijn binnenzak vind ik mijn leesbril. Ik ga verder met schrijven. We gaan rijden.
In de bus staat weer eens iemand te bellen. Het is net kwart voor acht. Wat hebben mensen toch urenlang te lullen op dit tijdstip? Al snel komen we bij het Willemsplein. Daar stopt de bus en staat een hele meute te wachten. Nóg meer scholieren, halve gekken en hele gekken. Kijk, daar heb je die jongen met zijn bril en het meisje met de kauwgum. De trol stapt ook weer in. En daar, die vent met het vettige voorhoofd. Het wordt druk in de bus. Er zijn nog maar een paar zitplaatsen leeg. Wie zou er naast mij komen? Ik pak mijn tas van de plaats naast mij en leg hem op mijn knieën. Wie komt daar naar achteren? Nee! Niet de trol! Gelukkig, die vindt een plek ergens vóórin. Maar wie is daar achter haar aan gekomen? Wat een bijzonder mooi meisje, zeg. Ze loopt door naar achteren en ja hoor, ze gaat naast mij zitten.
Voorzichtig kijk ik op van mijn schrijfblokje en werp een blik opzij. Rosse lange krullen, een goede snoet met blauwe ogen en zo’n lachje. Ze draagt een zwarte halflange jas, een grijze strakke broek en halfhoge laarsjes. Om haar hals heeft ze een grijze grofgehaakte sjaal gewikkeld. Ze legt haar tas op schoot en stik, ze tovert een mobiel tevoorschijn. Aan haar handen draagt ze zwarte gebreide handschoentjes met een duim, maar zonder vingers. Wat schattig. Het schrijven lukt even niet meer. Toch doe ik alsof.
We rijden weer. Door een drukke straat vol winkels. Ik zie een makelaar die Kleermaker heet en een wijnkoperij Bloem. Ja, en de tandarts heet meneer Molenaar en de slager is meneer Bakker. Je verzint het niet. Of wel? Ik wel.
Het meisje is niet breed, maar de bank is smal. Ik voel haar heup tegen die van mij. Jammer dat er dikke broeken en jassen tussen zitten. De bus slaat linksaf en begint nu een lastig stuk door smalle straatjes vol geparkeerde auto’s. Als we plots naar rechts moeten, wordt het mooie meisje tegen mij aan gedrukt. Ik kijk haar aan; zij kijkt mij aan. “Geeft niet, hoor,” zeg ik. Ik zeg niet dat ik het wel prettig vind dat ze zo dicht tegen me aan zit. Ze voelt warm en ruikt lekker. Ze glimlacht. Ik ben soms een gelukkig mens.
De bus stopt. We zijn bij een afdeling van het Rijn-IJsselcollege. Het meisje staat op en stapt uit. Soms is het leven ook gewoon kut.
De plek naast mij blijft leeg. Toch staan er nog scholieren bij de achterdeur. Ik leg mijn tas weer op de lege plaats. Het zijn vaak dezelfde scholieren die blijven staan. Die jongen met die bril en het meisje met de kauwgum, bijvoorbeeld. De jongen is te lang niet naar de kapper geweest. Zijn zwarte haren hangen tot vlak boven zijn ogen. Het meisje heeft steile roodgeverfde haren en lacht lief naar hem. Hij heeft pukkels, heel veel pukkels. Bij haar voelt hij zich op zijn gemak, dat zie je zo. Hij lacht ontspannen en praat. Het meisje kijkt hem aan, onderwijl met half open mond haar kauwgum kauwend. Wie kan er leven met een autist? Ik wist er wel een paar. Vrouwlief bijvoorbeeld.
Nog maar weer een zoveelste terzijde, dan.
Autisme schijnt erfelijk te zijn, vaak via de vader. Mijn Zoon, mijn Grote Trots, heeft een stoornis in het autistisch spectrum. Ben ik dan ook autistisch? Mag je de stelling omdraaien? Een koe is een beest, maar een beest is geen koe. Toen de Zoon nog heel klein was, moest ik eens met hem naar het consultatiebureau. Eén of andere trut die ervoor had geleerd vroeg of de Zoon al aan het kruipen was. “Nee,” zei ik trots. “Maar hij staat al wel en loopt langs de tafel en meubels het hele huis door.” Dat was niet goed. “O nee?” Nee. Er was aangetoond dat veel kinderen die leesmoeilijkheden hebben, dat die vroeger niet gekropen hadden. “O, en dus mogen we de stelling ook omdraaien? Dus omdat hij nu niet kruipt, krijgt hij later leesmoeilijkheden?” Ik zei maar niet dat ze beter d’r bips eens kon gaan harsen in plaats van dit soort onzin te vertellen.
De Zoon is nog altijd mijn Grote Trots. Dat hij licht autistisch en dyslectisch is, dat doet niet af aan mijn onvoorwaardelijke liefde voor hem.
Einde van het zoveelste terzijde.
Hier is de halte waar veel mensen moeten zijn. Bijna iedereen stapt uit. De scholieren, de halve gekken en de hele gekken. Ik kijk ze na. Het wordt heerlijk stil in de bus. Nog maar een klein stukje.
Toch doen we er lang over. Er zijn allerlei wegopbrekingen waardoor er slechts een rijbaan gebruikt kan worden. De bus moet wel vier keer wachten tot het tegemoetkomende verkeer voorbij is.
We zijn nu aan de rand van de stad. Hier heb je het grote restaurant dat onlangs is afgebrand. Dat is mijn ijkpunt om op te ruimen. Ik stop het schrijfblokje weer terug in de tas en steek mijn leesbril in mijn binnenzak.
Twee minuten later is het zo ver. Ik druk op het knopje en zowaar, de bus stopt bij de eerstvolgende halte. Ik sta op, de deuren gaan open en ik stap uit. Met een handige beweging gooi ik mijn tas over mijn schouder. Vervolgens laat ik mijn wind vliegen. Wat een avontuurlijke tocht is het toch altijd weer. Aan het eind van de werkdag zal ik dezelfde rit maken. Maar dan omgekeerd. Vice versa, bijvoorbeeld.
Nog een paar stappen en ik ben bij de nieuwe werkplek. Maar zoals ik al zei: die gaat u geen bal aan.
Apeldoorn, februari 2011