bazbo – de wereld van Bas Langereis

Bas Langereis leest u voor!

01-06-2011

Zondvloed

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2011 — bazbo @ 21:38

Wat doe ik hier? Het is zo allemachtig druk en ik heb het niet op mensenmassa’s. Hoe de angst toch mijn leven regeert, je houdt het niet voor mogelijk. Ik wel. “Gaan we iets naar voren?” vraagt Ard. Ik vind het best, knik ik. Naar voren? Nóg meer de drukte in? Ik ben vrij. Helemaal vrij. Wat ga ik doen? Ik loop van het terrein weg. Ik loop. Geen idee waar naartoe. Wel waar doorheen. Door de straten. Het stormt in m’n kop. Leeg moet het. Nooit verandert er iets ooit. Ik passeer honderden mensen. Ze zijn dronken en geil. Ik zie veel te veel veel te blote armen en benen en buiken en decolletés. Maar goed dat ik mijn mes niet bij me heb. Ik heb helemaal geen mes. Ik lul maar wat. Ik krijg een kus. Lief. Dahaag.

“I’m a river, I love you”
– Jon Anderson

*
Wat doe ik hier? Het is zo allemachtig druk en ik heb het niet op mensenmassa’s. Hoe de angst toch mijn leven regeert, je houdt het niet voor mogelijk. Ik wel. “Gaan we iets naar voren?” vraagt Ard. Ik vind het best, knik ik. Naar voren? Nóg meer de drukte in? Vóór het podium staan de mensen nog dichter op elkaar. Denk ik. Ik kan het niet eens zien. Het is al donker. Vrijdagavond. 27 mei 2011. Uur of elf. Het podium staat onder de bomen. De felle lampen verlichten de onderkant van de bladeren. De verschillende kleuren maken het een sprookjesachtig gezicht. Giovanca. Die zingt jazzy soul. Soms wat funky. Ze heeft een grote band bij zich. Ik heb er niets mee, maar hoor dat het goede muzikanten zijn. Iets naar voren. Daar kun je vast veel meer zien. Vanaf hier is die Giovanca een klein stipje. Van dichterbij misschien een lekker wijf. Ik grinnik om mijn voze gedachte. Het geluid is vast ook beter. Niet dat het nu slecht is. Het podium is zo’n enorm ding; dit jaar heeft Apeldoorn het jazzfestival professioneel aangepakt. Deze locatie in het Beekpark is nieuw. Hier sta je echt ‘in the woods’ onder een bladerdak naar muziek te luisteren. Om het terrein heen staan kraampjes en bierwagens en er is zelfs een heuse VIP-loge. Gadverdamme. Iets naar voren. Goed idee. ’s Kijken of die Giovanca een lekker lijf heeft. Ik grinnik maar weer eens. Dan doe ik een stap in de richting van het podium. Met een beetje mazzel verdringt de muziek van Giovanca het lied in mijn hoofd. Ik adem diep in en loop de mensenmassa binnen.

We hebben al een aardig rondje door het centrum van Apeldoorn gelopen. “Om negen uur bij de fietsenstalling,” was de afspraak. Ard was perfect op tijd. Eerst maar eens bier en dan het Caterplein op. Zowaar, er stond een klein jazzbandje. Iets verderop was een veel groter podium en ook daar speelde wat. Het geluid knalde veel te luid over het plein. Het kleine jazzbandje kwam er niet eens bovenuit. Lekker. Laten we in het Beekpark kijken. Dat deden we. Al snel zag ik in het publiek twee bekenden. Reinier en Jut. Leuk stel. Gave lui. “Wat vind je van de muziek?” vroeg Jut. Ik keek naar het podium. Een zangeresje stond er te zingen. Wat moet een zangeresje anders? “Van haar lichaam moet deze het niet hebben,” zei ik. Reinier deed zijn duit in het zakje. “Inderdaad. Van haar verschijning gaan bij mij de sapjes ook niet stromen.” Ik grinnikte. Jut moest lachen om de gekke zin van haar vent. “Zullen we verder gaan kijken?” vroeg Ard. “We komen elkaar vast nog wel tegen,” zei ik tegen Reinier en Jut. “Veel plezier nog.” En dus ging het naar het Leienplein. Daar speelde Flavium. Ook niet kinderachtig. Wat een ouwe zakken waren het trouwens. Toe maar, ik haalde mijn fotocamera tevoorschijn en maakte een filmpje en nog een filmpje. Dat YouTube nog niet vol zit met al die rommel van mij, is me een raadsel. “Leuk, maar laten we weer gaan,” stelde Ard voor. “Ik dacht dat jij de Flaviumfan was?” vroeg ik. “Klopt, maar ik heb ze een tijdje geleden al gezien.” Wat een uil is het soms. Dus als je iets al hebt gezien, hoef je het niet nog eens. Vandaar dat hij geen kinderen heeft. Na één keer neuken had hij het al gezien. Laat z’n vrouw nou net op dat moment niet vruchtbaar zijn geweest. Maar vooruit, we gingen. Niet veel later stonden we op het Raadhuisplein. Het was druk bij de biertenten en stil voor het podium. Dat was niet raar, want de artiest stond er niet bovenop te spelen. Ik liep naar hem toe en zei. “Meneer Dulfer, vijf jaar geleden stond ik met u hier in Apeldoorn op de foto en het lijkt me nu een goed plan dat ik aan thuis kan laten zien dat we allebei vijf jaar ouder zijn geworden.” Ard schoot een plaat met mijn camera. Verder had ik de beste man niets te vertellen en we wilden niet oeverloos wachten voor hij zou beginnen te spelen, dus ging het voort naar de volgende gelegenheid. De volgende gelegenheid heet ‘De Fluit’ en is een legendarisch café. Verroest, bij de ingang stond Jan, een oude buurman van ons vorige huis. Hij was druk in gesprek en het leek alsof hij hier al eeuwenlang kwam. Dat kwam hij niet. Dat wist ik, omdat ik zelf hier al eeuwenlang kwam. We liepen naar binnen. Daar speelde een ouderwetse jazzband. Ard haalde bier. Het festival ‘Jazz in the Woods’ was ooit begonnen als kroegentocht: in ieder café stond een jazzbandje te spelen. Tegenwoordig was ‘De Fluit’ bijna de enige bar die binnen nog iets had. Voor de rest barstte het van de buitenpodia. Na een nummer of twee en een biertje hielden we de ouderwetse jazzband voor gezien. Buiten stond de oude buurman nog steeds en deze keer keek hij me aan. “Hé, dag buurman,” zei ik en ik schudde hem de hand. “Hoe gaat het?” “Met mij gaat het goed,” zei hij, “maar met mijn vrouw niet.” “O? Nee?” “Nee. Die leeft niet meer.” “Huh? Wat erg.” “Die is elf maanden geleden overleden. Hersenontsteking.” “Ik weet niet wat ik moet zeggen, zeg.” Gelijk doorlopen leek me hoogst onbeleefd. Dat deed ik dus niet. Hoe ging het met mij? Goed wel. Ik vertelde niet van de chemokuren die Vrouwlief vorig jaar moest ondergaan. Ard wachtte netjes een paar stappen verderop. Ik zei nog wat vriendelijks tegen de oude buurman en we wisselden nog wat formaliteiten uit en toen nam ik afscheid. En verder ging de tocht. Er dreunde een lied in mijn hoofd. Wacht, hier speelde een leuke band. Hoe heetten ze? The Red Kidney Beans. Randdebiele naam. Het was een hoop texmex en blues en zowaar een puike accordeon. Moest je eens zien: daar had ik mijn camera ook weer ter hand en wederom maakte ik een filmpje en nog een filmpje. Iemand sprong voor mijn neus. Het was iemand die ik wel kende. Tamelijk goed, zelfs. Ik heb mijzelf ooit gezworen dat ik nooit meer over hem schrijf, dus doe ik het ook niet meer. Wel zwaaide ik even. Hij ging een andere kant op dan wij. Wij gingen naar het Raadhuisplein. Daar haalde ik bier. Dulfer was begonnen. Het was één lange monotone dancebeat, waar hij overheen soleerde. “Ik vind het niks,” zei ik, “maar in de tweede set heeft hij misschien wél een echte drummer bij zich.” Vijf jaar geleden was het toch heel wat anders. “Wat doen we nu dan?” vroeg Ard. “Bier?” “Bier.” “En terug naar het Beekpark. Misschien is die Giovanca nog bezig.” Zulks geschiedde.

Iets naar voren. Goed idee. Ard is me voor gegaan. “Hé, bazbo!” hoor ik achter me. Ik draai me om. Er staat een vent met twee plastic glazen bier in zijn beide handen. Wie is het? Geen idee. Het is te donker. Ik kijk naar Ard. Die heeft niet gemerkt dat ik opgehouden word. Hij loopt door. Ik doe heel even een stap terug en ga naar de vent met de plastic glazen bier in zijn handen. “Wie ben jij nu weer?” vraag ik. “Max.” “Hé Max! Alles goed?” Hij knikt. “Mooi. Dan ga ik nu achter Ard aan. Veel plezier verder.” “Jij ook!” roept hij me na. Hoor ik het? Ik hoor het. Wie is Max? Waar ken ik die vogel van? Of kent hij mij en ik hem niet? Hij weet mijn bijnaam, dat dan weer wel. Ik wurm mijzelf tussen de mensen door naar voren. Daar! Daar zie ik de kop van Gerard nog net. En daar zie ik ook een vrouw met knalblond, bijna spierwit gebleekt en kortgeknipt haar. Is ze het? Ze is het. Ik kom dichterbij. Ze heeft mij al lang ook gezien. Ik lach alvast. Haar ogen glimmen. “Hé, daar ben je,” zeg ik haar. Vijfentwintig jaar geleden was ik verliefd. Zij ook. Ik ben het nu niet meer. Hoe het met haar zit, weet ik niet. Toch voelt het kriebelig vertrouwd onwennig bij haar. Af en toe kom ik haar tegen. Ze ziet er goed uit. Zal ik dat zeggen? Het is eigenlijk wel erg donker, dus echt goed kan ik het helemaal niet zien. Ik wil geen figuur slaan. Dat deed ik vijfentwintig jaar geleden al. “Hoe gaat het?” vraagt ze. Ik pak haar handen beet, trek haar naar mij toe en zeg: “Goed wel. Jij krijgt van mij een paar dikke zoenen.” Ik geef ze op haar wangen. Ze beantwoordt ze gul. “Ik moet weer verder, anders raak ik mijn vriendjes kwijt.” Ik wijs hulpeloos in de krioelende meute. Even lacht ze. “Dag, hè,” zegt ze zachtjes in mijn oor. Dan laat ze haar ogen hangen. “Hoi!” roep ik, terwijl ik verder ga. Bloeden moeten we. Waar is Ard? Ik loop nog wat verder naar voren, tussen de mensen door. Soms moet ik echt wringen, soms ook niet. Het lied knalt nog altijd door mijn hersens. Nergens is Ard te bekennen. Die vind ik nooit meer terug. Wat ga ik doen? Ik blijf even staan. Vanaf hier kan ik best aardig naar het podium kijken. Of nee, die Giovanca is nog steeds een klein poppetje. Daar rechts voor het podium lijkt het wel wat rustig. Eens kijken of ik daar naartoe kan komen. Het lukt. Zie je wel. Hier sta je goed. Ik kan de zangeres mooi zien. “Maar … maar dat is een néger!” wil ik uitroepen. Eén van mijn oude grappen, dus ik doe het niet. In plaats daarvan haal ik de camera uit mijn jaszak. Giovanca begint een nieuw nummer. ‘Free’ heet het. Vrij. Ik ben alleen. Mama is dood. Ik film. Na zeven minuten is mijn geheugenkaartje vol. Barst. Het nummer was nog niet afgelopen. Nu is-ie midden in een drumsolo afgebroken. Nou ja, wat kan het schelen. Evengoed knal ik het op YouTube. Ik ben vrij. Helemaal vrij. Wat ga ik doen? Ik loop van het terrein weg. Op een muurtje ga ik zitten en ik verwissel het geheugenkaartje en de batterij van mijn camera. Dan sta ik weer op en loop ik. Ik loop. Geen idee waar naartoe. Wel waar doorheen. Door de straten. Het stormt in m’n kop. Leeg moet het. Daar is het Raadhuisplein weer. Het podium is weer leeg. Nooit verandert er iets ooit. Terug naar ‘De Fluit’. Die buurman op z’n bek slaan. Ik passeer honderden mensen. Ze zijn dronken en geil. Ik zie veel te veel veel te blote armen en benen en buiken en decolletés. Maar goed dat ik mijn mes niet bij me heb. Ik heb helemaal geen mes. Ik lul maar wat. De ouderwetse jazzband in ‘De Fluit’ speelt nog altijd. De oude buurman is in geen velden of wegen te bekennen. Ik bestel een biertje. Naast mij staat plots Robbert. Prima makker. Hij ook bier? Hij ook bier. Samen luisteren we een liedje of wat. Hoe laat is het dan? Twaalf uur. Ik kijk Robbert aan: “Dulfer doen?” “Dulfer doen.” Drie minuten later hebben we ons vanaf de zijkant van het podium tot helemaal vooraan gewerkt. En dan begint het gebeuk. Dezelfde kadans als in de eerste set. Eén lange beat van zo’n klotedeejay en de gitarist en meneer Dulfer freaken eroverheen. Ik wil een filmpje maken. Ik start de opname. Het beukt en beukt maar door. Na twintig minuten is het nóg niet afgelopen en stop ik de opname. Kaartje bijna vol. Tijd voor wat foto’s. Ik kijk naast mij. Robbert is weg. Peter is er wel. Ook een gave gast. Maakt ook altijd heel mooie foto’s. Wat wil je ook, met zo’n peperduur profding? Daar kan mijn kleine handzame geval niet tegenop. Samen lachen en luisteren we. Plots heb ik er genoeg van. Weg. Weg. Ik zwalk door de straten. Die kop nog altijd vol. Leeg raakt hij maar niet. Het lied, het lied. In de Nieuwstraat komt Ard me tegemoet op de fiets. “Ik ga naar huis,” zegt hij. “Ik ook.” We nemen afscheid. Als ik verder loop, hoor ik: “Hé Bas!” Ik zucht. Het zijn Reinier en zijn leuke Jut. “Ga je nog even mee het Bluescafé in?” Ik ga nog even mee het Bluescafé in. Er speelt een band. Welke band? Geen idee. Het kan me niet schelen ook hoe of ze heten. Reinier haalt bier. Een kerel komt op ons af. Hij wankelt, grijpt Jut vast en slaat een arm strak om haar heen. Jut kijkt wat ongemakkelijk, maar moet ook wel lachen. Daar is Reinier met bier. Zolang het rijmt, gaan we door. “Waar is Jut?” vraagt hij. “Daarginds,” antwoord ik. “Maar ze wordt omringd door een kerel die z’n handen lastig thuis kan houden.” “Wie is dat dan? O, hij. Geen probleem; die is bekend.” “Dan is het goed,” zeg ik. Het is helemaal niet goed. Ik betrap me er weer eens op dat ik een vrouw, dat ik Jut, dat ik alle vrouwen, dat ik niet wil dat ze een ander hebben, dat ik wil dat ze mij maar lief vinden en interessant en aantrekkelijk en wat een idioot ben ik toch. Plots staat er iemand voor me. Het is een vrouw van zo rond mijn leeftijd. Vriendelijk lachje, guitig brilletje en lang donker steil haar. “Dag, mag ik jou wat vragen? Heet jij Bas?” “Ja.” “Ik heb je gezien op de reünie van het Veluws College, anderhalf jaar geleden.” “Leuk. Waarom heb je me tóén niet aangesproken?” Ze lacht. “Petra,” zeg ik. “Klopt. Nu moet ik gaan.” Het zal. Uiteindelijk gaan we allemaal. Neem het van mij aan. Ze is al weg. Gezellig. Weer niemand. Doen we nog bier, Reinier? We doen nog bier. Jut wil 7up. Ik haal het. Terwijl ik wacht bij de bar neurie ik het lied. Hier, Reinier, hier is je bier. We proosten en drinken. Zal ik hem vertellen van de verhalenwedstrijd? Dat de Apeldoornse organisatie mij persoonlijk heeft uitgenodigd om toch maar vooral mee te doen? Dat ik in eerste instantie niet wilde, omdat Reinier in de jury zit en omdat het verhaal maximaal vierhonderd woorden mag tellen? Vierhonderd woorden? Dat red ik nooit! Ik heb nooit genoeg woorden voor mijn leuterij. Nee, ik ga het hem niet vertellen. Hij zal mijn lullige anti-bijdrage vanzelf een keer onder ogen krijgen. Ik weet zeker dat hij zich kapot lacht. Dat doet hij nu ook al. Op zondagmiddag 10 juli staan we samen met de stadsdichter op het podium. ‘Een voorstelling vol leuteratuur’, dát wordt het. Reinier is dronken, geloof ik. Wat maakt het uit? Maakt het wat uit? De band is afgelopen. De kroeg stroomt leeg. “Wat gaan we nu doen?” vraagt Reinier. “Ik ga naar huis,” zeg ik. “Ja, ik ook, denk ik,” zegt Reinier. “Dan gaan we maar weer neuken.” “Nou Reinier!” gilt Jut. Ik zeg: “Kijk, zó’n voorstelling wordt het nou.” We lachen. We leven. We drinken ons glas leeg. We gaan naar huis. Ik krijg een kus van Jut. Lief. Dahaag. Buiten loopt het volk straalbezopen over straat te zwalken. Snel ga ik naar de fietsenstalling. Daar vind ik mijn fiets. Ik haal hem uit het rek en neem hem mee naar buiten. Als ik de kortste weg naar huis zou nemen, dan moet ik door de lallende menigte. Ik kies een veilige route om het centrum van Apeldoorn heen. Niet heel veel later kom ik in de buurt van mijn woonwijk. Hier is het stil. Behalve dan dat ene lied dat al dagen in mijn kop zit: “Day to day you touch me, I’m a river, I love you” Het is niet koud. Ik heb het warm. Totale kortsluiting. Na mij de zondvloed. Wacht, hier sla ik af. Ik neem de weg vlak langs het kanaal en huil. Het water lonkt.


Apeldoorn, mei 2011



(bazbo & Hans Dulfer – Jazz in the Woods festival, Raadhuisplein, Apeldoorn – Vrijdag 27 mei 2011 – foto: Gerard)

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

Geen reacties »

No comments yet.

RSS feed for comments on this post. | TrackBack URI

Leave a comment