bazbo – de wereld van Bas Langereis

Bas Langereis leest u voor!

16-08-2011

De man van nergens (6)

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2011 — bazbo @ 20:49

Het was een smal meisje met een tuniekje aan. Alles was smal en petieterig aan haar. Ook haar taille en tietjes. Nee, dan de volle glorie van hoe heet ze ook weer? Dit meisje dat hier nu voor mij stond, ik vond haar wel leuk en lief en mooi en ze lachte ook prachtig, maar … maar wat? Geen gelul. Tijd om te zuipen.
“Mag ik een Korenwolf?” vroeg ik haar. Het mocht. En ik mocht ook een bon openen. Dat werd weer schrikken aan het eind van de avond.
“Kijk eens, een Korenwolf,” hoorde ik het barmeisje zeggen.
“Da’s mooi,” antwoordde ik. “Laat ik die nou ook besteld hebben.”
Het meisje keek me vragend aan. Leuk, die grote ogen. Heel leuk. Deze avond beloofde grandioos te worden.

‘Life is no good friend
Good friendship never ends
The more you feel you’ve grown
The more you feel alone’
– Robert-Jan Stips (Supersister) (1971)

*

Wat kregen we nou? Normaal gesproken groet iedereen als je hier binnenkomt. Maar nu niet. Iedereen bleef boven de bar hangen of over de tafel of met zijn neus in zijn glas. Veel kon het me niet schelen. Ik kwam niet voor iedereen. Ik kwam voor Lex. En voor het leuke barmeisje met de grote boezem. Ze was nog in geen velden of wegen te bekennen. Lex trouwens ook niet. Hij zou vanavond gaan spelen. Was ik heel veel te vroeg? Ik zocht een klok. Ik vond er eentje. Het was half negen. Hoe laat zou Lex beginnen? Negen uur, stond me bij.
“Hoe laat zou Lex beginnen?” vroeg ik aan het andere meisje dat achter de bar stond.
“Negen uur volgens mij,” zei ze. Het was een smal meisje met een tuniekje aan. Alles was smal en petieterig aan haar. Ook haar taille en tietjes. Nee, dan de volle glorie van hoe heet ze ook weer? Dit meisje dat hier nu voor mij stond, ik vond haar wel leuk en lief en mooi en ze lachte ook prachtig, maar … maar wat? Geen gelul. Tijd om te zuipen.
“Mag ik een Korenwolf?” vroeg ik haar. Het mocht. En ik mocht ook een bon openen. Dat werd weer schrikken aan het eind van de avond.

De deur ging open en er kwam iemand binnen. Het was een mooi meisje met een lichtbruine huid en zwart haar. Dat belooft wat, dacht ik.
Aan de stamtafel zat de Slavische vent. “Hallo,” zei hij tegen het mooie meisje dat langs kwam. “Dat is mooi laarzen,” zei hij. Hij glimlachte naar mij. Was dat nou een knipoog?
“Dank je,” zei het meisje terwijl ze snel verder liep en verdween achter in het café.
“Zeker kofferbakverkoop,” zei de Slavische man. Hij moest zelf erg lachen.
“Kijk eens, een Korenwolf,” hoorde ik het barmeisje zeggen.
“Da’s mooi,” antwoordde ik. “Laat ik die nou ook besteld hebben.”
Het meisje keek me vragend aan. Leuk, die grote ogen. Heel leuk. Deze avond beloofde grandioos te worden. Ik draaide me om van de bar en keek de tent eens rond. Verhip, daar had je Ad. Hij verkeerde in het gezelschap van een andere man.
“Hé, kerel!” begroette Ad. Hij stak zijn vlezige hand uit. Ik schudde hem. In zijn andere hand had hij een glas witte wijn. Op zijn hoofd droeg hij een pet en op zijn neus een zonnebril. Hij had kennelijk al heel wat witte wijntjes op. Zijn gezicht zag rood. “Dat was leuk, hè? Vorige week? Wat een goede voorstelling was dat van jullie. En het etentje na afloop was helemaal geweldig.”
“Dank je,” zei ik. Er wordt wat afbedankt in een kroeg. “Inderdaad, het was een bijzonder aangename middag en avond.”
“Helemaal super! En spontaan, hè? Zo zou het altijd moeten gaan. Of niet soms?”
“Heej Ad,” kwam plots de andere man ertussendoor. “Moej noch wad? Ksal haalle.” Die was zo zat als een zebra. Hij wankelde naar de bar, maar kwam ook weer terug. “Oneej, jij heb nog en deez jonge ook.”
Ad sloeg hem op de schouder en zei tegen mij: “Dit is een gave gast. Daar kun je mee praten. En spontaan, hè? Zo zou het altijd moeten gaan. Of niet, soms?” Hij sloeg de man nogmaals op de schouder. Die wankelde en dreigde om te vallen. Hij herstelde zich nog net. Ad ging verder in gesprek met deze zwaar bezopene.
Zuchtend nam ik een slok van mijn Korenwolf en draaide me om.

Ik ging naar de stamtafel. Daarop lag een krant. Die trok ik naar mij toe en ik ging zitten.
“Hallo,” zei een zware stem schuin tegenover me.
“Hoi,” antwoordde ik. Het was de kunstenaar. “Hoe gaat het?”
“Goed wel. Jij?”
“Ik zit hier en dan is het dus goed.”
Hij lachte.
“Hoe zit het met je atelier?” vroeg ik. “Daar moest je toch uit? Heb je alweer een nieuwe ruimte?”
“Jij volgt me goed!” knikte hij glunderend. Hij wees met zijn vinger naar mij.
“Goedenavond,” kwam iemand tussenbeide. Het was Lex. Die kwam spelen. Hij zette zijn gitaar en versterkertje achter de stamtafel.
“Moet ik weg?” vroeg de kunstenaar. “Zeg het maar, hoor. Ik weet wanneer ik weg moet.” Hij wachtte niet eens antwoord af, maar stond op en maakte plaats.

Lex was niet alleen. Hij had Bruno en Martin bij zich. Dat werden weer zonnige klanken van gitaar, accordeon en contrabas. Ik kwam vaak naar hem luisteren. Hoor, daar gingen ze al. Het weinige volk wiegde mee met de muziek. Leuk, maar niet verrassend.
Mijn Korenwolf was op. Dat schreeuwde om een verse. Ik stond op en liep naar de toog.
“Nog een Korenwolf?” vroeg het meisje achter de bar.
Ik knikte. Naast mij was iemand komen staan.
“Hallo,” zei hij. Het was de vriendelijke grijze krullenbol die zo’n beetje in dit café woonde. “Dat was weer mooi, wat je deed vorige week, zeg. Zoals jij tekeer gaat en je inleeft als je voorleest. Práchtig.” Waar had ik dat vaker gehoord?
“Dank je wel,” zei ik. Voor mijn neus stond een verse Korenwolf. “Proost.” Snel vluchtte ik weer naar de tafel.
De zwaar bezopen vriend van Ad zocht zijn weg door de kroeg. Hij botste wild tegen de bar en zwalkte rond wat stoelen. De blik in zijn ogen was uitdrukkingsloos. Het meisje achter de toog hield het in de gaten. Even keek ze me aan en ze trok een bekkie van: “Als dat maar goed gaat.” Ik knikte van: “Het gaat wel goed,” en ze lachte. De zwaar bezopene verliet het café.
Lex speelde nog meer. Leuk, maar niet verrassend. Toen hielden ze pauze. Ook geen verrassing.

Pissen. Dat stond er nu op het programma. Wederom stond ik op en ik liep naar achteren. Aan het eind van de toog zaten wat mensen op de barkrukken. Ik sloeg rechtsaf het herentoilet in. Na afloop waste ik mijn handen, maar ik droogde ze niet af aan de handdoek.
Terug in het café zat er een dame op een barkruk voor zich uit te praten. Ik wilde erlangs lopen. Ze hield me staande. “Wil je mij niet meer zien of zo?”
“Pardon? “
“Ik zag het wel, hoor. Jij wilt mij niet kennen.”
“Waar héb je het over?”
“Doe maar niet net of je niet weet waarover het gaat.”
“Leg uit.”
“Ik zwaaide net naar jou, maar jij zwaaide niet terug. Je kwam zó langslopen.”
“O, dan heb ik je niet gezien. Als ik ergens dringend heen moet, dan zie ik niet zo veel om me heen. En ik moest dringend naar het toilet. Verstand op oneindig en blik op nul. Zoiets.”
“Nou. Ik ben gewoon eerlijk. Dus ik zeg het wel.”
“Goed dat je me even helpt herinneren dat je naar me zwaaide. Maar ga er niet van uit dat het moedwil was dat ik je niet zag.”
“Nou, ik zie dat soort dingen, hoor …”
“Objectief waarnemen is heel moeilijk. Vooringenomen interpreteren kan de grootste dweil. Dat zie je dan maar weer.”
“Huh? Wat bedoel je?”
“Mijn bier wordt koud.”
“Ik begrijp er niets van.”
“Tot de volgende keer!” Ik ging terug naar de tafel. Wat een debiel wijf.

Bij de tafel zag ik dat Ad naar buiten werd geleid door het barmeisje. Voor de deur van het café stond een taxi. Dag Ad. De zwaar bezopene kwam terug de kroeg in, alsof er niets was gebeurd. Hij moest zich vasthouden aan de deurpost.
Ik had een nieuwe Korenwolf besteld. Potdorie, wie had je daar bij de bar staan? Het was de dochter van die ene Slavische dame. Het barstte hier van de Balkanezen. De Slavische dame kwam hier wel vaker; haar dochter nam ze veel te weinig mee. Wat een heerlijk meisje was het. Ze droeg haar haren heel kort geknipt. Dat ronde gezichtje! Dat hemelse lachje! Die diep donkere ogen! Als ik hier in dit café ooit zelfmoord zou plegen, dan wist ik de methode al. Ik zou me volledig verzuipen in die ogen. Toch jammer dat ik nooit zelfmoord zal plegen. Daar ben ik te bang voor. En al helemaal nooit hier in dit café. Kom op, zeg. Ik kon mijn ogen niet van het meisje afhouden. Zou ik iets tegen haar durven zeggen? Nee, dat durfde ik niet. De angst regeert; het is me toch allemaal wat. Verroest, die Slavische vent was bij haar komen staan. Het ging vast weer over de kofferbakverkoop. Er kwam nog net geen kwijl uit de hoeken van zijn bek.

Plots verlangde ik naar het barmeisje met de volle voorkant. Ik wilde mijn hoofd ertegenaan leggen, mezelf veilig verstoppend voor De Grote Boze Wereld. Maar ze was hier nu niet. Wel was hier een zwaar bezopene, een ander lief meisje achter de bar, een nóg weer ander meisje met lichtbruine huid en zwarte haren en mooie laarzen, een vriendelijke grijze krullenbol, een band die pauze hield, een Slavische kofferbakverkoopvent die tegen het schitterende Slavische meisje aan stond te vieziken, een debiel wijf en een glas dat keer op keer veel te snel leeg was.

Nee, dit werd niet de avond die mijn hoofd mij beloofde. En dus stond ik op, trok mijn jasje aan, rekende mijn bon af en verliet het pand.
Kijk, daar ging hij. Herkende u hem? Nee? Ach, laat ook maar. Het was een man van nergens, een man van nooit, een man van niets.

Apeldoorn, augustus 2011

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

Geen reacties »

No comments yet.

RSS feed for comments on this post.

Leave a comment