Mond vol tanden
(Tuut … tuut … klik)
‘Mondhygiënistepraktijk [onverstaanbaar], goedemiddag, met Anne.’
‘Goedemiddag, u spreekt met Bas Langereis. Op advies van mijn tandarts wil ik graag een afspraak maken voor een schoonmaakbeurt.’
‘Dat kan. Wie is uw tandarts?’
Ik noemde zijn naam.
‘Ah, die is hier vlakbij. Wij zitten er schuin tegenover.’
Zou zij straks in mijn ongezonde eetgat gaan zitten schoffelen?
Nee, dat zou ze niet. Niet straks. Die afspraak was pas over meer dan drie weken.
(Tuut … tuut … klik)
‘Mondhygiënistepraktijk [onverstaanbaar], goedemiddag, met Anne.’
‘Goedemiddag, u spreekt met Bas Langereis. Op advies van mijn tandarts wil ik graag een afspraak maken voor een schoonmaakbeurt.’
‘Dat kan. Wie is uw tandarts?’
Ik noemde zijn naam.
‘Ah, die is hier vlakbij. Wij zitten er schuin tegenover.’
‘Dat weet ik.’
‘Ik noteer even wat gegevens,’ ging ze verder. ‘Dan krijg je een brief van ons thuis waarin we alles uitleggen. Mag ik je een paar vragen stellen?’
‘Ga je gang.’ Wie haar toestemming had gegeven om mij te tutoyeren, wist ik niet.
‘Hoe is je naam ook weer?’
‘Langereis. Met e-i.’
‘En je voorletters?’
‘De B van Bas en de A van Albert.’
‘Wat is het woonadres?’
Ik noemde de naam van de straat waarin mijn woning staat. Daarna het huisnummer.
‘Postcode?’
Postcode.
‘En je geboortedatum?’ Ze vroeg niet naar de woonplaats.
‘Zeventien mei negentienvijfenzestig.’
‘Op welk telefoonnummer ben je het beste te bereiken?’
Ik dreunde tien cijfers op. Dat ze dan een antwoordapparaat kreeg, vertelde ik maar niet.
‘Mag ik wat vragen?’ vroeg de stem plots zachtjes.
‘Wat doe je dan de hele tijd, tut?’ had ik zin om uit te roepen. Ik deed het niet. ‘Natuurlijk,’ antwoordde ik beleefd.
‘Zat jij vroeger bij scouting?’
‘Klopt,’ zei ik.
‘Maar dan ken ik je wel,’ klonk ze opeens ietwat opgetogen. ‘Je spreekt met Anne.’ Ze zei haar achternaam erachteraan. ‘Van de kabouters.’
Had ik ‘een van mijn kinderen’ aan de lijn? De kabouters waren de meisjes van zes tot en met twaalf jaar. ‘Leuk,’ zei ik. ‘Hoi.’
‘Ik herkende je stem. Toen je je naam zei, wist ik het zeker.’
‘Hé, wat toevallig.’ Ik herinnerde me haar goed. Zou zij straks in mijn ongezonde eetgat gaan zitten schoffelen?
Nee, dat zou ze niet. Niet straks. Die afspraak was pas over meer dan drie weken.
*
‘Meneer Langereis?’ Verderop in de gang stond een jonge vrouw in een wit uniform. Witte broek, witte blouse, witte schoenen. Een blauw mondkapje hing op haar borst. Haar halflange haren waren kastanjebruin geverfd, tegen het rode aan. Het was Anne niet. Toch liep ik naar haar toe. Ze stak een hand uit. Ik pakte hem beet. Hij voelde zacht aan. Ze zei haar naam. Julia, verstond ik. Maar ik ben een beetje doof. En ook al heb ik soms een leesbril nodig, aan mijn ogen mankeerde nu even niets. Julia vond ik een mooie naam en Julia vond ik een mooie meid. Aan haar ogen mankeerde ook niets. Integendeel, ik vond ze schitterend.
Ik trok mijn jas uit en wilde al op de tandartsstoel plaats nemen.
‘We beginnen altijd met een gezondheidsinterview,’ zei Julia, terwijl ze op een krukje ging zitten en haar handen op het toetsenbord van een computer legde. ‘Dat hoort nu eenmaal bij de voorschriften. Gebruik je medicijnen?’
Neen. Ik kreeg nog veel meer vragen. Over enge ziektes en operaties. Ja, ik heb een hartruis. Nee, ik heb geen kanker. Ik niet. Wat zou ze nog meer willen weten? Schoenmaat? Piercings? Littekens? Lengte van m’n lul?
‘Hé wat leuk,’ zei ze. ‘Anne heeft hier bij de afspraak ingevoerd: “Toen ik kabouter was, was Bas bij de leiding.”’
‘Dat klopt.’
‘Hoe ben je zo bij ons gekomen?’
‘Mijn tandarts zegt dat mijn tandvlees niet gezond is en dat ik het niet meer red met poetsen alleen. Mijn gebit moet professioneel gereinigd worden.’
‘Ach zo. Nou, ik zal eerst eens kijken.’
Ik ging liggen. Nu wel. De stoel zakte achterover. Behoedzaam legde ik mijn handen over elkaar op mijn buik. ‘Niet vouwen,’ zei ik tegen mijzelf. ‘Straks denkt ze dat ik supergelovig ben. Niet dat het erg is, maar als zij satanist is, ben ik niet meer interessant. Ik kan maar het beste zo neutraal en agnostisch mogelijk erbij gaan liggen.’ Mijn linkerhand legde ik bovenop de rechter. Zo kon je mijn duimring goed zien. Mijn trouwring niet. Die was ik sinds een week kwijt. Dat kwam nu wel goed uit. Ze kon niet zien dat ik gebonden ben, dus wie weet zou er een poging tot toenadering komen. Ik hoopte het maar. Wat ik zou doen als ze daadwerkelijk toenadering zou zoeken, daar had ik nog geen idee van. Ik haalde me trouwens ook helemaal niets in mijn hoofd.
Ze boog over mij heen. Zoals ik altijd bij de tandarts ook doe, sloot ik mijn ogen en deed ik mijn mond open.
‘Als ik maar niet ga huilen,’ dacht ik. Het is raar, maar als ik tegenwind heb of als er scherp geluid in mijn oren piept of als de tandarts iets raakt zonder dat het pijn doet, dan gaan mijn ogen al tranen. Ik wilde niet overkomen als een mietje. Ze peuterde met een haakje tussen mijn tanden. Het puntje prikte diep in mijn tandvlees.
‘Hmm, het is inderdaad wat ontstoken. Het is niet heel schrikbarend.’
‘Huh-uh,’ beaamde ik.
‘En je tanden staan strak tegen elkaar aan.’ Ze haalde het haakje uit mijn mond.
‘Aan de ene kant,’ zei ik. ‘Aan de andere kant juist niet. Het is scheve boel.’
Daar was ze weer. ‘Je hebt ook nog een melkkies, zie ik.’
‘Ja, goed hè? Ik had er aan de andere kant nog een, maar die is sinds een paar jaar weg. Daar is nooit een nieuwe voor in de plaats gekomen.’
‘Ja, daar heb je een gat.’
Ik zei niets.
‘Hoe vaak poets je?’
‘Twee keer per dag.’
‘Met een borstel of elektrisch?’
‘Elektrisch.’
‘Dat is goed. En flos je?’
‘Ik zou het dagelijks moeten doen, maar het komt er niet altijd van.’
‘Probeer het dagelijks te doen.’ Volgens mij kon ze aan m’n kop zien dat ik bijna nooit flos.
‘Ik ga het proberen.’
‘Wat ik nu ga doen, is met een roze kleurstof laten zien waar de meeste tandplak blijft zitten.’
‘O.’
Daar waren haar handen weer. Twee witte plastic handschoenen zaten eromheen. Ik deed mijn mond weer open. Ze deed iets met een kwastje op mijn tanden. Toen gaf ze me een spiegel.
‘Kijk. Het valt mee, hoor.’
Ik keek. Met een bek vol roze tanden lag ik mooi voor lul.
‘Dan ga ik het nu schoonmaken. Ik begin met de onderkant. De volgende keer doe ik de bovenkant.’
‘Prima.’ Ik mocht nog een keer terugkomen! Verheugd ontspande ik me.
Boven mijn hoofd verscheen iets dat op een Dremel vlakschuurmachine leek. Of hoe heet zo’n ding. Thuis klus ik nooit.
‘Ik slijp als het ware het tandsteen weg.’
Ik wilde iets vragen over afzuigen, maar durfde dat toch niet.
‘Je krijgt ook een afzuigertje in je mond.’ Aha.
Julia ging aan het werk. Af en toe haalde ze haar handen even uit mijn gezicht en het apparaatje uit mijn mond. Kon ik even slikken of zo. Dat deed ik niet. Met mijn ogen gesloten onderging ik mijn lot. Voorzichtig en met zachte hand ging ze te werk.
‘Het meeste is gedaan,’ zei ze na een minuut of wat. ‘Ik ga even wat noteren.’ Achter mij draaide ze zich om en ik hoorde haar vingers over toetsen ritselen. ‘En je schrijft boeken, zie ik?’
‘Ha, Anne heeft speurwerk gedaan!’ lachte ik. ‘Maar het klopt. Ik heb in de afgelopen jaren een paar boekjes uitgebracht, ja.’
‘Zijn het wel leuke boeken dan? Want de titels zijn nogal heftig. Alles kan kapot en Zelfmoord is een optie.’
‘Ze zijn niet zo zwaar, hoor. Het zijn juist eerder luchtige verhalen.’ Hoe lulde ik me hier uit? Ik wilde zeker niet overkomen of ik me schaam voor wat ik maak. Want dat doe ik niet. Ik ben juist trots op mijn boekjes. Veel tijd om me te verontschuldigen kreeg ik niet. Daar boog ze weer over me heen.
‘Ik zal ten slotte de boel nog wat polijsten. Dan voelt alles lekker zacht aan.’
‘Mooi.’
Ze deed het zachtjes. Met liefde, zo leek het. Wat zou er leuk en boeiend en uitdagend zijn aan klussen, martelen en peuteren in de bek van een ander?
‘Zo. Het is klaar.’
‘Dank je.’
Ik stond op. Ze trok haar plastic handschoenen uit en ging weer achter haar computer zitten.
‘Je krijgt gelijk een rekening.’ Dat vond ik dan wat minder. ‘Zullen we over een week of zes weer afspreken?’
‘Graag. Ik bedoel: welke dag stel je voor?’
‘Wanneer kun je?’
‘Ik vind aan het eind van de dag wel prettig.’
Ze noemde een dag en datum en een tijd.
‘Zo even uit mijn hoofd moet dat wel kunnen.’
‘Ik geef je een kaartje mee met de gegevens van de afspraak. Als je toch niet kunt, bel me dan maar even.’
Ik wist zo al wel dat ik kon en baalde dat ik haar niet hoefde te bellen. Liegen zou ik kunnen, maar zo zit ik niet in elkaar.
‘Volgende keer maak ik je bovengebit schoon en kijken we hoe het gaat nu je dagelijks gaat flossen,’ ging ze verder. ‘Als het goed gaat, dan ben je wat mij betreft klaar met de behandeling. Dan hoef je niet meer terug te komen.’
Dat vond ik jammer. Wel bood ze me haar zachte hand nog eens aan.
Buiten was het pikkedonker. De regen kwam met bakken uit de hemel. Het maakte me niet uit. Ik keek in de weerspiegeling van de verlichte etalageruit en zag een jongetje. Een oud jongetje met lang grijs haar en een bolle kop vol groeven. Ik herkende dat jongetje. Dat stille, onzekere, verlegen en angstige jongetje. Als er een leuke en mooie meid om hem heen is, staat hij met zijn mond vol tanden.
Apeldoorn, januari 2011