Vragen – Lotgenoten (0072)
Lotgenoten,
‘Mag ik u wat vragen?’
Nee hè, denk ik, als ik de zachte stem achter mij hoor. Het zal weer eens niet. Ik kan geen stap zetten buiten de deur of ik word aangesproken door allerlei zwerfvolk of thuisloos of zonder dak boven het hoofd, kan mij het schelen. Met heel veel plezier woon ik in het centrum van ons zo majestueuze Apeldoorn, echt waar. Maar de bedelende daklozen, de opdringerige relifanaten en het draaiorgel kan ik missen als kiespijn. Wíl ik missen.
‘Pardon, meneer?’ De stem achter mij klinkt gehaaster, ietwat dringender. ‘Mag ik u wat vragen?’
‘Mag ik u wat vragen?’ Ik herken de zin onmiddellijk. Heel netjes en beleefd, klinkt hij altijd. Hij is ook altijd op de fiets, komt naast je rijden en stelt dan zijn vraag. Zo gauw hij je aandacht heeft, begint hij zijn verhaal. ‘Ik heb een enorm probleem.’ Dan komt de uitleg dat hij dakloos is en voor een overnachting in het slaaphuis een bepaald bedrag aan geld nodig heeft en dat bedrag aan geld heeft hij nu niet in zijn bezit.
Ik vertel vervolgens dat ik nooit geld geef. Niet omdat ik het hem niet gun of zijn probleem niet erken, maar ik wil niet dat het geld op de verkeerde plek terecht komt. Als ik in de gelegenheid zou zijn, zou ik met hem meegaan naar het slaaphuis om daar zijn onderdak voor die nacht te betalen. Dat wil hij dan vaak weer niet.
Het allerbelangrijkste vind ik dat ik laat merken dat ik hem als mens niet afkeur. Hij mag er zijn; ik zie hem en daarom blijf ik ook altijd zo vriendelijk mogelijk. Ook al spreekt hij me bijna dagelijks aan. En hij niet alleen; er zijn er ik-weet-niet-hoeveel vandaag de dag. Echt áltijd vriendelijk blijven probeer ik, maar het lukt me niet altijd. Soms maakt hij het bont: dan klampt hij me meerdere keren per dag aan en steevast met die ene vraag: ‘Mag ik u wat vragen?’
Ik kijk geërgerd om. Krijg nou wat. Dit is hem niet. Dit is een vrouwspersoon. Maar ze spreekt op dezelfde zachte manier en met een stem die op de zijne lijkt. Zo op het eerste gezicht ziet ze er niet echt uit als iemand die op straat leeft. Hoewel, nu ik haar wat beter bekijk – altijd voorzichtig zijn, voor je het weet ben je een perverseling en heb je een proces aan je broek – zie ik een vale jeans, afgetrapte sportschoenen en sprieterige halflange haren die door de war zitten. Het kan er toch eentje zijn. En deze is óók op de fiets.
‘Mag ik wat vragen?’ herhaalt ze.
Wat had ik nou laatst? Nog eentje die vroeg: ‘Mag ik u wat vragen?’
Ik zei niet: ‘Dat heb je al gedaan.’ Nee, dat leek me ongepast. De meneer zag er trouwens helemaal niet uit als iemand die geen dak boven zijn hoofd had. Hij was helemaal in het zwart gekleed, inclusief een zwarte baseballpet op zijn hoofd. Zijn kroeshaar en zelfs zijn huidskleur waren zo donker dat het zwart leek. Alleen zijn bril glom goudkleurig. Hij begon een heel verhaal over dat hij het moeilijk had en een nacht daklozenopvang zelf moest betalen en of ik iets kon missen.
Ik zei dat ik geen kleingeld bij me had.
Hij wees achter me.
Ik draaide me om.
‘Dat hoeft geen probleem te zijn,’ zei hij. ‘Daar is de pinautomaat.’
Ik keek hem aan met open mond. ‘Haha, nee,’ kon ik uitbrengen. ‘Ik wil met je mee gaan naar de daklozenopvang en daar het bedrag voor een nacht voor je betalen. Of ik koop iets te eten voor je. Maar ik geef je geen geld, want ik ben bang dat je het aan andere dingen uitgeeft.’
‘Dan hoeft het niet,’ zei hij en hij liep door.
Wat moet deze tante van mij? Ik heb geen kleingeld op zak. Ja, een muntje voor een boodschappenkarretje, een paar dubbeltjes en een Duitse cent, maar daar houdt het wel mee op.
‘Bent u hier bekend?’ vraagt ze.
Ze herkent de schrijver niet. ‘Redelijk,’ zeg ik. Bijna zestig jaar woon ik in ons zo majestueuze Apeldoorn.
‘Ik ben op zoek naar paperclips. Weet u waar ik die hier ergens in de buurt kan kopen?’
Lachend wijs ik haar de route langs de HEMA en de Action. Vlakbij.
Wat een avonturen toch weer.
–
Apeldoorn, april 2025