Een harde plasser
Een harde plasser, wat moet je ermee? Nou, ik kan er wel wat mee verzinnen. Laat dat maar aan mij over. Toch heb ik een vaag vermoeden dat ik er niet uniek mee ben, met dat verzinnen wat je ermee kan en met de harde plasser an sich.
Een harde plasser, wat moet je ermee? Nou, ik kan er wel wat mee verzinnen. Laat dat maar aan mij over. Toch heb ik een vaag vermoeden dat ik er niet uniek mee ben, met dat verzinnen wat je ermee kan en met de harde plasser an sich.
De Duitse taal ben ik niet zo heel machtig. Ik heb op de middelbare school vijf jaren Duitse les gehad. Het waren vier leerjaren, maar omdat ik drie Havo twee keer heb gedaan (de schande van het gezin, was ik) komen we in totaal op vijf jaren. De afgelopen veertien jaar ga ik iedere zomer naar een muziekfestival in Noordoost-Duitsland en daar stoethaspel ik mijzelf de gesprekken door. Bier bestellen lukt ook nog, maar sinds ik geen bier meer drink, is bij de bar vertellen dat ik plat water wil een probleem geworden: ik red het niet meer met het omhoogsteken van het juiste aantal vingers. Dacht ik van mijn ene probleem (drankzucht) af te zijn, kwam het andere probleem (de Duitse taal onmachtig zijn) aan het licht.
Ik heb nog een ander probleem. Eigenlijk moet ik schrijven. Waarachtig Schrijven. In plaats daarvan gebeurt er niets. Niets wezenlijks, in ieder geval. Hoe snel mijn vingers ook de verschillende toetsen indrukken. Wat dat betreft heb ik niets te klagen. Lang leeg blijft mijn beeldscherm niet. Hoppa, weer een zin. En nog eentje. Kijk maar. Zo kan ik nog wel even doorgaan. Ik raak de tel kwijt. Maar Waarachtig Schrijven kan ik het niet meer noemen. Hoe ik het dan wél moet noemen, weet ik ook niet. De vraag is of het relevant is. De vraag naar relevantie stel ik mij dagelijks ieder uur, iedere minuut, iedere seconde. Het antwoord is in zichzelf niet relevant. Soms is de vraag essentiëler dan het antwoord.
Met dat ik het zeg, heb ik er alweer spijt van. Spijt, zou het nog bestaan? Je ziet het nergens meer. Mensen hebben er geen tijd meer voor. Mensen máken er geen tijd meer voor. Mensen maken alleen nog maar tijd voor zaken die niet ter zake doen. Moet ik ze noemen? Of kunt u ze zelf ook wel verzinnen?
Soms is de vraag essentiëler dan het antwoord, stelde ik. Soms ook niet. Zoals in onderstaand voorval. Voordat ik aan onderstaand voorval begin, druk ik even tweemaal op de Entertoets.
‘Dag Bas,’ hoorde ik. Ik keek. Voor mijn neus op straat stond een vrouw van eind vijftig met lang blonde, bijna witte haren. Ze lachte vriendelijk en haar ogen glommen. Wie was zij?
‘Hallo,’ zei ik maar.
‘Nog altijd aan het schrijven?’
Zou je graag zien dat ik ermee ophield, dan? dacht ik. ‘Dat blijft maar doorgaan,’ loog ik.
‘Ik ben in je boek begonnen, hoor.’
‘Dat is mooi.’
‘Ik lees maar een hoofdstukje tegelijk, dan leg ik het weer weg.’
‘Is het allemaal zo schokkend?’
‘Nee, maar ik laat die verhalen rustig over me heen komen.’
Prima, een kerel zal het niet meer doen, dacht ik. Ik vroeg: ‘Welk boek van mij ben je aan het lezen?’
‘Hoe heet het ook weer? Mijn leven is kapot of zoiets. Het was je laatste.’
‘Dat heet Maar we leven nog. Het is mijn derde boek. Het eerste heet Alles kan kapot.’
‘O ja. Dat waren puberverhalen, toch? Daar houd ik niet zo van.’
‘Puberverhalen?’ Waar haalde dit mens dat nou weer vandaan? ‘Integendeel. Het is een zeer gelaagd werk waarin ik als gelouterde levenservaringsdeskundige antwoorden zoek en geef op de eeuwige vraag naar de zin van Het Leven Zelve.’
Uit de manier waarop het mens me aankeek, maakte ik op dat ik maar beter niet zou vertellen over mijn binnenkort te verschijnen boek We blijven poepen.
Vroeger zou ik helemaal warm worden van complimenten over mijn Waarachtige Schrijfkunst, zeker als ze van een vrouw afkomstig zijn. Dat is nu niet meer zo. Natuurlijk vind ik het fijn als iemand mijn werk met plezier tot zich heeft genomen, laat ik daar helder over zijn. Maar ik wil niet gelijk met u naar bed, hoor. Een voorbeeld, maar weer.
‘Ik heb uw boek gelezen,’ zei het meisje met de mooie ogen. Of nee, ze zei het met haar mondje. Zo’n zinsdeel ‘zei het meisje met de mooie ogen’ roept verwarring op. Het meisje had mooie ogen en ze zei het zinnetje met haar mond. Ik hoop dat het zo duidelijk is.
‘Welk boek van mij heb je gelezen?’ vroeg ik.
Ze keek haar vriendje aan. Die wist kennelijk de titel. Zij niet.
‘Alles kan kapot,’ zei de jongen.
‘En hoe vond je het?’ vroeg ik het meisje.
‘Leuk!’ zei ze.
‘Wat vond je er leuk aan, dan?’
‘Nou gewoon, hoe het geschreven is en zo.’
Nou gewoon. Hoe het geschreven is. En zo. Het is een antwoord. Wat je ermee moet of kan, weet ik niet. Het meisje had ook een spleetje tussen haar voortanden. Dat leek me wel pijnlijk voor die jongen bij het tongen. Ik keek even of er ook bloed uit zijn bek kwam. Dat was niet het geval. Wat wel het geval was, was dat dit gesprek voorbij was en dus mijn fifteen seconds of fame ook.
Het meisje zag er trouwens uit of ze Natasja heette. Met dank aan Willem Bierman, stadsdichter van het majestueuze Apeldoorn in de periode van 2009 tot 2012. Van hem is het volgende gedicht (geplaatst zonder permissie).
–
Meisjes die eruitzien
Van die meisjes die eruitzien
Of ze Natasja heten
– Er zijn ergere dingen
Meisjes bijvoorbeeld die eruitzien
Of ze Natasja heten
– En Natasja heten.
(Willem Bierman, 2012)
–
Ik ken geen Natasja en heb nog nooit een Natasja gekend. Ik wil ook helemaal geen Natasja kennen en voor mijn part kunnen alle Natasja’s doodvallen. Nu moet ik niet liegen. Ik heb wel degelijk een Natasja gekend. Ze kreeg van mij de bijnaam Bodybag, naar datgene waarin ik haar ooit eens verwenste. Dat was niet netjes van mij. Ze gedroeg zich echter als de grootste roofhoen die je je maar kunt bedenken en al rechtvaardigt dat mijn verwensing weliswaar niet geheel, het maakt ‘m wel begrijpelijk.
De volgende plotwending lijkt heel plotseling en niet ter zake doend, maar als je even doorleest, merk je dat het wel degelijk iets te maken heeft met waar dit stukje over gaat. (Waar gáát dit stukje eigenlijk over? Ik weet het niet. Ik houd me bezig met andere dingen. Het Waarachtige Schrijven, bijvoorbeeld.)
Ik was laatst, enige tijd geleden, of wacht, het is alweer twee jaar terug, eens op Apenheul. Jazeker, soms bezoek ik als een heuse toerist de geweldige attracties in mijn schitterende woonplaats, het majestueuze Apeldoorn. Deze keer was het op uitnodiging: ik mocht een dagje naar het plaatselijke apenpark, als ik daar voor de stadsblog een leuk stukje over zou schrijven. Nou, dat wilde ik wel. En dus liep ik op een zaterdag tussen de berber-, neus-, doodshoofd-, leeuw- en kapucijnerapen rond. Mooi, hoor. Maar het allerleukste waren de slingerapen. Uren kon ik er naar kijken. Dat deed ik dan ook.
Naast mij hoorde ik plots iemand die gilde: ‘Moet je zien! Daar zit zo’n beest met z’n piel tussen de spijlen door te zeiken!’
Ik keek even naar het personage dat dit had gegild. Krijg nou wat. Het was een meisje dat sprekend leek op Bodybag. Ik wilde niet gelijk met haar naar bed, ook al zou ze misschien een of meerdere van mijn boeken hebben gelezen en zelfs mooi hebben gevonden.
Zelf had ik niet eens in de gaten dat het beest met z’n piel tussen de spijlen door zat te zeiken. Er ontgaat me wel meer. Opgepast, hier komt nog een voorbeeld dienaangaande.
‘Kijk,’ zei ik op een druilerige zondagmiddag tegen een van de gasten van ons verjaardagsfeestje. We stonden in de keuken. ‘De achterbuurman is boven op zijn kamer naar een bijzondere film aan het kijken.’
‘O?’ vroeg de gaste. ‘Waar dan?’ Ze keek uit het raam.
‘Ginds.’ Ik wees. ‘Dat huis dat zo gifgroen geverfd is. We hebben mooi zicht op de flatscreen die in de slaapkamer aan de muur hangt. Volgens mij speelt deze film zich voornamelijk af in de woestijn? Of zie ik het nu niet goed? Ik heb mijn bril niet op. Bovendien is die om dichtbij te lezen en niet voor veraf.’
‘Volgens mij is het een heel ander soort film, hoor.’
‘Een natuurfilm, zullen we het daarop houden?’
‘Hou jij het daar maar op, Bas.’
Ik kneep mijn ogen tot spleetjes om nog eens goed naar het huis van de achterburen te turen. Op het flatscreen verscheen nu iets dat leek op een beukende voorhamer, maar dan huidkleurig, die tekeerging in een zachtroze en vochtige mijnschacht. ‘Je had gelijk,’ zei ik tegen mijn gaste. ‘Het is inderdaad geen woestijnfilm.’
‘Nee, hè?’ lachte ze.
De achterbuurman moet iets in de gaten hebben gehad. Sindsdien zijn namelijk de gordijnen van zijn slaapkamer veelal gesloten. Door de kier zie ik vandaag de dag nog regelmatig dat de kijker geniet van woestijnfilms. Onlangs waren de gordijnen van zijn slaapkamerraam toch open. Ik ga hier even op in.
Op zondagmorgen doe ik meestal eens iets aan mijn uiterlijk. Ik stap mijn bed uit en onderhoud mijn baard. Daarvoor heb ik een baardtrimmer. In een week tijd zit er toch wel zo’n millimeter of twee bij aan. Als ik die eraf haal, dan krijg ik een hoop rommel op de badkamervloer. De haartjes vallen op het badmatje. Na afloop pak ik het matje op en loop ermee naar beneden. Ik doe de keukendeur open en zet een stap buiten. In mijn blote reet schud ik het kleedje uit. Geen probleem. Niemand die het ziet. Ik heb een beschutte tuin. Denk ik. Maar laatst! Ik stond in mijn blote reet in de tuin mijn badkamermatje uit te schudden en keek ondertussen rond. Er is maar één raam van alle achterburen dat uitkijkt op dit terrasje. Laat nu net díé buurman boven uit het raam hangen. Het was de buurman uit het huis van de slaapkamer met het flatscreen. Maar wat was dat? Hij stond ook in zijn blote reet.
Ik grinnik nu ik weer terugdenk aan deze voorvallen en ik weet dat ik ooit deze voorvallen zal gebruiken in een stukje zoals dit. Valt een stukje zoals dit onder het Waarachtige Schrijven? Ik weet het nog niet. Ik weet wel: van voorvallen als deze krijg ik toch niet echt een harde plasser.
–
Apeldoorn, september 2014